Tien dochters: Een moeder vecht voor haar geluk in de schaduw van familieverwachtingen
‘Waarom kun je me niet gewoon één zoon geven, Marieke?’ De stem van mijn schoonmoeder, Geertje, snijdt door de stilte van onze kleine keuken. Haar ogen priemen in de mijne, terwijl ik het theewater inschenk. Mijn handen trillen. Buiten tikt de regen tegen het raam, alsof zelfs de lucht ons verdriet niet langer kan dragen.
‘Geertje, alsjeblieft…’ Mijn stem klinkt schor. ‘Ik doe mijn best. Maar dit… dit ligt niet in mijn handen.’
Ze schudt haar hoofd, haar grijze knot strak getrokken. ‘Tien dochters, Marieke. Tien! En nog steeds geen zoon om de naam voort te zetten. Wat moet ik tegen de buren zeggen?’
Ik voel hoe de woorden als stenen op mijn borst drukken. Tien keer heb ik het geprobeerd. Tien keer heb ik gehoopt op die ene jongen die alles goed zou maken. Maar iedere keer werd het een meisje. Mijn meisjes, mijn prachtige dochters: Sanne, Lotte, Femke, Noor, Isa, Maud, Tess, Roos en Jinte. En nu, met kleine Fien in mijn armen, voel ik me verscheurd tussen liefde en schuld.
Mijn man, Pieter, zwijgt meestal als zijn moeder begint. Maar vanavond schuift hij zijn stoel achteruit en kijkt me aan met die blik die ik zo goed ken – vermoeidheid vermengd met teleurstelling.
‘Misschien… misschien moeten we het gewoon accepteren,’ zegt hij zachtjes.
Geertje snuift. ‘Accepteren? Dat is makkelijk gezegd als je geen familie hebt die op je rekent.’
Ik slik mijn tranen weg en kijk naar mijn dochters die aan tafel zitten te tekenen. Hun stemmen klinken als een zacht koor door de kamer. Ze weten dat er iets mis is, maar ze zijn te jong om het te begrijpen.
Later die avond lig ik wakker naast Pieter. Zijn rug naar mij toe, zijn ademhaling zwaar. Ik staar naar het plafond en vraag me af of er ooit een moment komt waarop ik mezelf mag zijn – niet alleen moeder, niet alleen vrouw van Pieter, maar gewoon Marieke.
De volgende ochtend is het dorp al wakker als ik naar de bakker loop. De lucht ruikt naar natte aarde en vers brood. Bij de bakker staat buurvrouw Hennie met haar armen over elkaar.
‘Heb je het gehoord?’ fluistert ze samenzweerderig. ‘De familie Visser heeft eindelijk een zoon gekregen. Vier dochters en nu eindelijk een jongen! Wat een geluk.’
Ik glimlach flauwtjes en knik. ‘Wat fijn voor ze.’
‘Ach ja,’ zegt Hennie terwijl ze haar tas pakt, ‘sommige vrouwen hebben gewoon geluk.’
Die woorden blijven hangen als ik naar huis loop. Sommige vrouwen hebben geluk. Betekent dat dat ik pech heb? Of ben ik gewoon niet goed genoeg?
Thuis probeer ik me groot te houden voor mijn dochters. We bakken pannenkoeken, zingen liedjes en dansen door de woonkamer. Maar zelfs als Fien lacht en haar kleine handje naar me uitstrekt, voel ik de leegte die anderen in mij zien.
’s Avonds zit ik met Pieter aan tafel. Hij kijkt me aan, zijn ogen rood van het werk op het land.
‘Marieke,’ zegt hij zacht, ‘ik weet dat het zwaar is voor je. Maar misschien… misschien moeten we stoppen met proberen.’
Ik voel hoe mijn hart breekt. Niet omdat ik per se een zoon wil, maar omdat ik altijd hoopte dat een jongen alles makkelijker zou maken – dat ik eindelijk geaccepteerd zou worden door Geertje, door het dorp, misschien zelfs door Pieter.
‘En als we nooit geaccepteerd worden?’ fluister ik.
Pieter haalt zijn schouders op. ‘Dan hebben we elkaar nog.’
Maar soms voelt dat niet genoeg.
De weken gaan voorbij en de spanning in huis groeit. Geertje komt steeds minder vaak langs, maar als ze er is, kijkt ze nauwelijks naar haar kleindochters. Op een dag hoor ik haar fluisteren tegen buurvrouw Hennie: ‘Tien meisjes… wat moet je ermee?’
Mijn oudste dochter Sanne vangt het op en komt ’s avonds bij me zitten.
‘Mama,’ zegt ze zachtjes, ‘ben je verdrietig omdat wij geen jongens zijn?’
Ik slik en trek haar dicht tegen me aan. ‘Nee lieverd,’ fluister ik, ‘jullie zijn alles voor mij.’
Maar diep vanbinnen weet ik dat ik mezelf nog moet overtuigen dat dat genoeg is voor de rest van de wereld.
Op een dag komt er een brief van mijn zus Anouk uit Amsterdam. Ze schrijft over haar werk als advocaat, haar reizen naar Parijs en Rome, haar vrijheid. Ik lees haar woorden met een mengeling van jaloezie en bewondering.
‘Waarom ben jij nooit weggegaan?’ vraagt Pieter die avond terwijl hij over mijn schouder meeleest.
Ik kijk hem aan en weet het antwoord niet eens zeker. Was het liefde? Plicht? Angst?
‘Omdat ik dacht dat dit mijn plek was,’ zeg ik uiteindelijk.
Maar nu twijfel ik aan alles.
De lente komt en met het nieuwe seizoen groeit ook het verlangen naar verandering. Ik begin te schrijven – brieven aan mezelf, dagboekfragmenten vol dromen die ik nooit heb uitgesproken. Soms fantaseer ik over een leven waarin niemand vraagt waarom ik geen zoon heb gekregen; een leven waarin mijn dochters worden gezien als zegeningen in plaats van mislukkingen.
Op een avond zit ik met Sanne op het bankje voor ons huis. De zon zakt langzaam achter de weilanden.
‘Mama,’ zegt ze opeens, ‘denk je dat meisjes net zo belangrijk kunnen zijn als jongens?’
Ik kijk haar aan en zie mezelf terug in haar ogen – dezelfde onzekerheid, dezelfde hoop.
‘Ja,’ zeg ik uiteindelijk, ‘maar soms moet je daar hard voor vechten.’
Ze knikt langzaam en legt haar hand in de mijne.
Die nacht droom ik van een huis vol gelach en liefde – zonder oordelen of verwachtingen. Ik weet niet of die droom ooit werkelijkheid wordt, maar voor het eerst in lange tijd voel ik hoop.
Soms vraag ik me af: hoeveel kracht heeft een vrouw nodig om zichzelf te mogen zijn? En wie bepaalt eigenlijk wat geluk is?