Toen Alles Veranderde: De Onzichtbare Strijd van Sander
‘Waarom kijk je me zo aan? Alsof ik lucht ben?’
De stem van de man op het bankje sneed dwars door de ijzige ochtendstilte op het Vredenburgplein. Ik schrok, mijn handen diep in mijn jaszakken, terwijl ik haastig langs hem wilde lopen. Mijn moeder had me altijd geleerd niet te staren, maar zijn ogen troffen me. Felblauw, doordringend, en vol woede – of was het wanhoop?
‘Sorry,’ mompelde ik, maar ik bleef staan. De wind blies mijn haar in mijn gezicht. ‘Ik… eh… kan ik iets voor u doen?’
Hij lachte schamper. ‘Voor mij? Wat zou jij nou kunnen doen?’
Ik wist het niet. Maar iets in zijn blik liet me niet los. Mijn naam is Marieke van Dijk, 29 jaar, geboren en getogen in Utrecht. Ik had net mijn nachtdienst in het ziekenhuis afgerond en voelde me leeg, moe, maar vooral… schuldig. Schuldig omdat ik altijd wegkeek.
‘Wilt u koffie?’ vroeg ik uiteindelijk.
Hij knikte langzaam. ‘Als je er ook eentje voor jezelf haalt.’
We zaten samen op het koude bankje, onze handen om kartonnen bekers. Zijn naam was Sander. Hij vertelde niet veel, maar genoeg om te weten dat hij hier al maanden sliep. ‘Ze denken allemaal dat ik gek ben,’ zei hij zacht. ‘Of gevaarlijk.’
‘Bent u dat?’ vroeg ik voorzichtig.
Hij keek me aan, zijn ogen waterig. ‘Nee. Maar soms zou ik willen dat ik het was. Dan zouden ze tenminste bang zijn in plaats van onverschillig.’
Die woorden bleven hangen terwijl ik naar huis liep. Mijn appartement voelde ineens te warm, te veilig. Ik dacht aan Sander, aan zijn verhalen over verloren banen, een scheiding, een zoon die hij al jaren niet had gezien. Mijn eigen vader had me ooit verlaten toen ik acht was. Misschien was dat waarom ik bleef terugkomen.
De dagen erna bracht ik vaker koffie. Soms een broodje. Soms alleen mezelf. Sander praatte meer. Over zijn jeugd in Amersfoort, over zijn ex-vrouw Karin die hem niet meer wilde zien na zijn ontslag bij de fabriek. Over zijn zoon Daan die nu ergens in Groningen studeerde en nooit meer belde.
‘Ik heb alles verpest,’ zei hij op een avond terwijl de regen tegen het bushokje tikte waar we schuilden.
‘Iedereen maakt fouten,’ zei ik zacht.
‘Niet zulke fouten.’
Thuis begon mijn moeder zich zorgen te maken. ‘Waarom geef je zoveel om die man? Je kent hem niet eens! Straks gebeurt er iets…’
‘Mam, hij is gewoon een mens,’ zei ik fel.
Ze zuchtte diep. ‘Je vader was ook ooit gewoon een mens.’
Die opmerking sneed dieper dan ze bedoelde.
Op een dag vond ik Sander niet op zijn vaste plek. Ik zocht hem in de steegjes rond Hoog Catharijne, bij de nachtopvang, zelfs bij het Leger des Heils. Niemand had hem gezien.
De stad voelde kouder zonder hem. Ik sliep slecht, droomde van blauwe ogen die me verwijtend aankeken.
Na drie dagen vond ik hem eindelijk bij de Singel, ineengedoken onder een brug. Zijn gezicht was grauw, zijn lippen blauw van de kou.
‘Waarom ben je weggegaan?’ vroeg ik boos en opgelucht tegelijk.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Soms wil je gewoon verdwijnen.’
Ik belde een ambulance tegen zijn zin in. In het ziekenhuis lag hij dagenlang tussen slapen en waken in. Ik zat aan zijn bed, las voor uit de krant, hield zijn hand vast als hij nachtmerries had.
Op een avond kwam er een jonge man binnen – halflang blond haar, nerveus kauwend op zijn lip. ‘Bent u Marieke?’ vroeg hij zacht.
‘Ja…’
‘Ik ben Daan. De zoon van Sander.’
Mijn hart sloeg over.
Daan ging naast me zitten en keek naar zijn vader, zo kwetsbaar onder het witte laken.
‘Ik wist niet dat hij nog leefde,’ fluisterde hij.
‘Hij praat vaak over je,’ zei ik voorzichtig.
Daan knikte zwijgend. ‘Ik was boos op hem. Maar nu…’
We zaten samen in stilte tot Sander wakker werd. Zijn ogen vulden zich met tranen toen hij Daan zag.
‘Sorry jongen…’
Daan pakte zijn hand vast. ‘Het is goed, pap.’
De weken daarna veranderde alles snel. Sander kreeg hulp van maatschappelijk werkers; Daan kwam vaker langs. Maar de weg omhoog was steil en vol valkuilen.
Mijn moeder bleef sceptisch. ‘Je kunt niet iedereen redden, Marieke.’
‘Misschien niet,’ zei ik, ‘maar iemand moet het proberen.’
Sander viel soms terug in oude patronen – dronk teveel, verdween nachtenlang – maar telkens vond hij de weg terug naar ons.
Op een dag zat ik met hem aan het water bij de Oudegracht.
‘Weet je wat het moeilijkste is?’ vroeg hij plotseling.
‘Nee?’
‘Niet de kou of de honger. Maar dat mensen door je heen kijken alsof je niet bestaat.’
Ik dacht aan alle keren dat ik zelf had weggekeken.
Nu, maanden later, is Sander opgenomen in een begeleid wonen-project. Hij en Daan bouwen langzaam hun band weer op. Mijn moeder accepteert hem nog steeds niet helemaal, maar ze vraagt soms voorzichtig hoe het met hem gaat.
En ik? Ik kijk nooit meer weg als iemand op straat om hulp vraagt.
Soms vraag ik me af: hoeveel levens zouden veranderen als we allemaal één keer écht zouden kijken? Wat zou er gebeuren als we onze angst voor het onbekende even laten varen?