Toen Jacob Terugkwam: Een Onverwachte Ontmoeting op het Stationsplein

‘Waarom nu, Jacob? Waarom kom je nu pas terug?’ Mijn stem trilde, terwijl ik hem aankeek. Zijn schouders waren gebogen, zijn ogen dof. Hij zei niets. Het stationsplein van Utrecht was druk, maar voor mij leek alles stil te vallen. De regen tikte zachtjes op mijn jas, maar ik voelde het nauwelijks. Alles wat ik ooit had weggestopt, kwam in één klap terug.

Ik was nooit het meisje geweest dat opviel. Mijn zus Marieke was altijd de mooie, de spontane, degene die op elk feestje werd uitgenodigd. Ik was ‘de stille’, degene die haar boeken las en zich verstopte achter haar bril. Mijn moeder zei altijd: ‘Je moet jezelf meer laten zien, Anna.’ Maar hoe doe je dat als je jezelf nauwelijks ziet?

Toen ik Jacob ontmoette, voelde het alsof iemand eindelijk door mijn muur heen keek. Hij werkte bij de bibliotheek waar ik stage liep. Zijn lach was warm, zijn stem zacht. We praatten uren over boeken, muziek en dromen die we nooit hardop durfden uit te spreken. Voor het eerst voelde ik me gezien. Niet als Mariekes zusje, maar als Anna.

‘Weet je nog die avond in de Oude Hortus?’ vroeg ik zachtjes, meer tegen mezelf dan tegen hem. Hij knikte nauwelijks zichtbaar. Ik herinnerde me hoe we daar samen zaten, tussen de planten, terwijl de stad om ons heen sliep. Hij had toen gezegd: ‘Met jou voelt alles lichter.’

Maar na een jaar samenwonen in ons kleine appartement aan de Amsterdamsestraatweg veranderde er iets. Jacob werd stiller, trok zich terug. Ik probeerde alles: koken, verrassingen, zelfs een weekendje weg naar Texel. Maar niets leek te helpen. Op een avond kwam hij thuis en zei: ‘Ik weet niet of ik dit nog kan.’

Ik herinner me nog hoe ik die nacht niet sliep. Ik lag naar het plafond te staren en vroeg me af wat ik fout had gedaan. Was ik niet mooi genoeg? Niet spontaan genoeg? De volgende ochtend was hij weg. Geen briefje, geen uitleg. Alleen zijn geur bleef achter in het kussen.

Mijn moeder vond dat ik moest doorgaan met mijn leven. ‘Je bent jong, Anna. Er zijn genoeg vissen in de zee.’ Maar elke keer als ik iemand ontmoette, vergeleek ik hem met Jacob. Niemand kwam in de buurt.

Jaren gingen voorbij. Ik verhuisde naar Amsterdam voor mijn werk bij een uitgeverij. Marieke trouwde met haar jeugdliefde en kreeg een dochtertje, Sophie. Op familiefeestjes voelde ik me altijd een beetje buitenstaander. Mijn vader vroeg steevast: ‘En, heb jij al iemand gevonden?’ Ik lachte het weg, maar vanbinnen voelde het als een steek.

Tot die dag op het stationsplein. Ik was onderweg naar een afspraak toen ik hem zag. Zijn haar was grijzer, zijn rug gebogen. Hij leek ouder dan zijn jaren. Toen onze blikken kruisten, voelde ik alles weer: de liefde, het gemis, maar ook de pijn.

‘Jacob?’ Mijn stem brak bijna.

Hij probeerde iets te zeggen, maar zijn lippen bewogen zonder geluid te maken. Ik zag tranen in zijn ogen glinsteren.

‘Waarom ben je weggegaan?’ vroeg ik uiteindelijk, mijn woede en verdriet vermengd.

Hij haalde diep adem en keek naar zijn schoenen. ‘Ik… Ik kon mezelf niet vinden bij jou omdat ik mezelf kwijt was.’

Die woorden sneden dieper dan ik had verwacht.

‘En dacht je dat ik mezelf wel kon vinden zonder jou?’ snauwde ik terug.

Hij schudde zijn hoofd. ‘Het spijt me zo, Anna.’

We stonden daar minutenlang in stilte. Mensen liepen om ons heen, haastten zich naar hun treinen of fietsenstalling. Voor mij bestond alleen dat moment.

‘Heb je iemand?’ vroeg hij zachtjes.

Ik lachte bitter. ‘Nee. En jij?’

Hij schudde zijn hoofd opnieuw.

‘Waarom nu? Waarom kom je nu pas terug?’

Hij keek me eindelijk recht aan. ‘Omdat ik ziek ben, Anna.’

Mijn adem stokte.

‘Hoe… erg?’ vroeg ik met trillende stem.

‘Te erg om nog lang te blijven,’ fluisterde hij.

De grond leek onder mijn voeten weg te zakken.

‘Waarom vertel je me dit?’

‘Omdat jij de enige bent bij wie ik ooit echt mezelf was.’

Ik wist niet wat ik moest zeggen. Alles wat ik ooit had willen vragen – waarom hij wegging, waarom hij nooit schreef – leek ineens onbelangrijk.

We liepen samen naar een café aan de Oudegracht. De regen tikte tegen het raam terwijl hij vertelde over zijn ziekte – kanker, uitgezaaid, geen hoop meer op genezing.

‘Ik heb niemand meer,’ zei hij zachtjes. ‘Mijn ouders zijn overleden, vrienden verwaterd…’

Ik voelde woede opkomen – niet alleen op hem, maar ook op mezelf omdat ik hem niet kon haten.

‘Waarom kom je bij mij?’ vroeg ik opnieuw.

Hij keek me aan met diezelfde blik als vroeger in de Hortus: kwetsbaar en eerlijk.

‘Omdat jij altijd mijn thuis was.’

Die avond liep ik naar huis door de regen. Mijn hoofd tolde van emoties: verdriet, woede, medelijden… maar ook liefde. Hoe kon dat? Hoe kon je iemand nog liefhebben na alles wat er gebeurd was?

Thuis belde ik Marieke.

‘Wat moet ik doen?’ vroeg ik huilend.

Ze zweeg even aan de andere kant van de lijn.

‘Wat zegt je hart?’

Ik wist het niet meer.

De dagen daarna bezocht ik Jacob in het ziekenhuis. We praatten over vroeger, over wat had kunnen zijn. Soms lachten we om kleine dingen – hoe hij altijd zijn sleutels kwijtraakte of hoe we ruzie maakten over wie de afwas moest doen.

Op een avond vroeg hij: ‘Anna… vergeef je me ooit?’

Ik keek hem lang aan.

‘Misschien,’ zei ik uiteindelijk. ‘Maar eerst moet ik mezelf vergeven dat ik zo lang heb gewacht op iets wat nooit terugkwam.’

Toen Jacob stierf, voelde het alsof er een hoofdstuk werd afgesloten dat nooit echt begonnen was. Op zijn begrafenis stonden we met z’n drieën: Marieke, mijn moeder en ik. Niemand anders.

Na afloop liep mijn moeder naast me.

‘Je hebt goed gedaan,’ zei ze zachtjes.

Maar waarom voelde het dan alsof er iets ontbrak?

Nu zit ik hier aan mijn keukentafel en vraag ik me af: hoeveel van ons leven wordt bepaald door de mensen die we verliezen? En durven we ooit echt opnieuw te beginnen als het verleden ons blijft achtervolgen?