Tot Laat Op Kantoor: Vluchten Voor Thuis

‘Weet je eigenlijk wel hoe laat het is?’ Sander’s stem galmde door de gang toen ik de voordeur zachtjes achter me dichttrok. Ik keek naar mijn schoenen, voelde de vermoeidheid in mijn benen, maar vooral het lood in mijn hart. ‘Het is half tien, Sander. Er was veel werk.’

Hij zuchtte luid, draaide zich om en liep zonder iets te zeggen naar de woonkamer. De televisie stond aan, voetbal, natuurlijk. Ik bleef even staan in de hal, mijn jas nog aan, mijn tas bungelend aan mijn arm. De geur van afgekoelde stamppot hing in de lucht. Mijn maag draaide zich om.

‘Charlotte, je werkt jezelf kapot voor die mensen op kantoor. Denk je dat ze je ooit zullen waarderen?’ riep hij plotseling vanuit de kamer. Zijn woorden sneden dieper dan hij ooit zou weten.

Ik liep langzaam naar boven, sloot me op in de badkamer en liet het water stromen. Mijn gedachten tolden. Waarom voelde thuis als een plek waar ik niet welkom was? Waarom was het kantoor, met zijn TL-licht en muffe koffie, veiliger dan mijn eigen huis?

Op kantoor was ik Charlotte van HR, degene die altijd klaarstond om te helpen. ‘Kun je nog even meekijken naar deze rapportage?’ vroeg Jeroen van Finance die middag. ‘Natuurlijk,’ had ik gezegd, terwijl ik wist dat het me weer een uur extra zou kosten. Maar daar, tussen de stapels dossiers en het getik van toetsenborden, voelde ik me gezien.

Thuis was ik onzichtbaar. Sander en ik waren ooit verliefd geweest – echt verliefd. We fietsten samen door de duinen bij Noordwijk, lachten om flauwe grappen en droomden over een toekomst met kinderen. Maar na vijf jaar huwelijk was er vooral stilte. Of erger: verwijten.

‘Je bent nooit thuis,’ zei hij die avond terwijl hij zijn bord in de vaatwasser zette. ‘Misschien omdat er hier niets is om naar terug te komen,’ floepte ik eruit voordat ik het kon tegenhouden.

Hij keek me aan, ogen koud. ‘Als je zo denkt, waarom kom je dan überhaupt nog thuis?’

Ik slikte, draaide me om en liep naar boven. Tranen prikten achter mijn ogen. In bed lag ik wakker, luisterend naar zijn ademhaling naast me. Vroeger zocht hij mijn hand in het donker; nu lag er een kloof tussen ons die niet te overbruggen leek.

Op kantoor merkte niemand iets van mijn verdriet. Ik was altijd vrolijk, altijd behulpzaam. ‘Charlotte, zonder jou zouden we hier verzuipen!’ riep Marieke van Marketing lachend toen ik haar PowerPoint redde van een crash. Ik glimlachte, maar voelde me leeg.

De dagen werden weken. Ik bleef steeds langer hangen op kantoor. Soms at ik een broodje met collega’s, soms zat ik alleen met een kop thee uit de automaat. De schoonmaker groette me op den duur met: ‘Werk je hier of woon je hier?’

Thuis werd het steeds kouder. Sander begon later thuis te komen; soms rook ik parfum dat niet van mij was aan zijn jas. Ik durfde niets te zeggen – misschien hoopte ik dat als ik het niet benoemde, het niet waar zou zijn.

Op een avond kwam ik thuis en vond ik hem in gesprek met zijn zus, Anouk. Ze keek me aan met die blik die alles zegt zonder woorden: medelijden vermengd met oordeel.

‘Je moet eens met hem praten,’ zei ze later zacht toen Sander even weg was. ‘Jullie kunnen zo niet doorgaan.’

‘Ik weet het niet meer,’ fluisterde ik terug. ‘Ik weet niet eens meer wie we zijn.’

De volgende dag op kantoor vroeg mijn baas of alles goed ging. ‘Je lijkt zo afwezig de laatste tijd.’ Ik lachte het weg – wat moest ik zeggen? Dat mijn huwelijk langzaam uit elkaar viel terwijl niemand het zag?

Op vrijdagavond bleef ik expres tot laat hangen. De stad was donker toen ik eindelijk naar huis fietste; regen sloeg tegen mijn gezicht. Toen ik binnenkwam was het huis stil – te stil. Sander was er niet.

Ik vond een briefje op tafel: ‘Charlotte, ik weet niet of dit nog zin heeft. Ik blijf vannacht bij Anouk.’

Mijn handen trilden terwijl ik het las. Ik liet me op de bank zakken en staarde naar de lege kamer. Alles wat ooit warm was geweest tussen ons, was nu verdwenen.

De dagen daarna leefde ik op de automatische piloot. Op kantoor merkte niemand iets – behalve Jeroen misschien, die me op een dag vroeg: ‘Gaat het wel echt goed met je?’

Ik knikte snel, maar hij hield me tegen toen ik weg wilde lopen.

‘Charlotte… Je hoeft niet altijd sterk te zijn.’

Zijn woorden braken iets in mij open wat al maanden broeide. Ik barstte in tranen uit – daar, midden op kantoor.

Die avond belde Sander me op. Zijn stem klonk moe.

‘Misschien moeten we praten,’ zei hij zacht.

We spraken af in het park waar we vroeger altijd wandelden. Het regende zachtjes; we zaten zwijgend op een natte bank.

‘Ik weet niet meer hoe we hier zijn gekomen,’ begon hij uiteindelijk.

‘Ik ook niet,’ zei ik eerlijk.

We praatten urenlang – over alles wat mis was gegaan, over verwachtingen die nooit waren uitgesproken, over pijn die we allebei hadden genegeerd.

Aan het einde van het gesprek wisten we dat we elkaar moesten loslaten. Niet uit woede of haat, maar omdat we elkaar niet meer gelukkig konden maken.

Thuis pakte ik mijn spullen bij elkaar; Sander deed hetzelfde. We huilden allebei toen we afscheid namen – niet om wat er was gebeurd, maar om wat er nooit meer zou zijn.

Nu woon ik in een klein appartement in Utrecht, met uitzicht op de Domtoren. Op kantoor ben ik nog steeds behulpzaam – maar nu durf ik ook te zeggen als het even niet gaat.

Soms vraag ik me af: had ik harder moeten vechten? Of is loslaten soms juist het moedigste wat je kunt doen? Wat zouden jullie hebben gedaan als je in mijn schoenen stond?