Tussen Liefde en Loslaten: Mijn Onverwachte Huwelijk en het Gevecht om Geluk

‘Ben je gek geworden, Marloes? Je kent hem niet eens écht!’ De stem van mijn moeder galmt nog na in mijn hoofd terwijl ik met trillende handen mijn koffers dichtdoe. Het is zaterdagochtend, de zon schijnt fel door het raam van mijn kleine appartement in Utrecht, maar binnen voelt alles grijs.

‘Mam, ik weet wat ik doe,’ had ik geantwoord, maar zelfs nu twijfel ik. Jeroen en ik hebben elkaar nog nooit in het echt gezien, alleen via schermen, maar elke nacht praten we tot diep in de nacht. Zijn stem is mijn anker geworden in de storm die mijn leven heet. Mijn vader zwijgt meestal, maar gisterenavond hoorde ik hem zachtjes tegen mijn moeder zeggen: ‘Ze moet haar eigen fouten maken.’

Ik kijk naar mijn telefoon. Een appje van Jeroen: ‘Kan niet wachten tot je er bent. Vandaag wordt onze dag.’ Mijn hart slaat over. Vandaag is niet alleen onze eerste ontmoeting, maar ook onze trouwdag. Wie doet zoiets? Ik dus.

De trein naar Groningen voelt als een rit naar een ander universum. Ik staar uit het raam, zie koeien grazen en denk aan de avonden dat Jeroen en ik samen lachten om slechte Netflix-series. Hij vertelde over zijn jeugd in Haren, zijn liefde voor voetbal, zijn droom om ooit een eigen zaak te beginnen. Ik vertelde hem over mijn werk als verpleegkundige, mijn heimelijke wens om ooit moeder te worden.

‘Marloes, ben je nerveus?’ vraagt de conducteur als hij mijn kaartje scant. Ik knik en glimlach flauwtjes. ‘Grote dag,’ zeg ik. Hij knipoogt: ‘Dan wens ik je veel geluk.’

Op het station wacht Jeroen me op. Hij is langer dan ik dacht, zijn haar iets dunner, zijn glimlach even warm als op de foto’s. We omhelzen elkaar onhandig. ‘Je bent echt,’ fluistert hij. Ik lach zenuwachtig.

De ceremonie is klein, alleen wij, twee getuigen die Jeroen geregeld heeft – zijn jeugdvriend Bas en diens vriendin Sanne – en een ambtenaar van de burgerlijke stand. Mijn ouders zijn er niet bij; ze konden het niet aan. ‘We kunnen dit niet steunen,’ zei mijn moeder huilend aan de telefoon.

Tijdens het ja-woord voel ik tranen branden achter mijn ogen. Niet van geluk, maar van verlies. Toch zeg ik vol overtuiging: ‘Ja.’ Jeroen kijkt me aan met een blik die ik niet kan peilen.

Na de ceremonie rijden we naar zijn appartement in Haren. Het ruikt er naar koffie en iets ouds – misschien zijn moeders parfum dat nog in de gordijnen hangt. ‘Welkom thuis,’ zegt hij zacht.

De eerste weken zijn verwarrend mooi. We ontbijten samen, maken wandelingen door het Paterswoldsemeer, lachen om elkaars gekke gewoontes. Maar langzaam sluipt er iets tussen ons in. Jeroen wordt stiller, zit urenlang achter zijn laptop zonder iets te zeggen. Als ik vraag wat er is, haalt hij zijn schouders op.

‘Niks, gewoon druk met werk.’

Maar ’s avonds hoor ik hem bellen met iemand, gefluister in de slaapkamer terwijl ik in de woonkamer zit te lezen. Mijn onzekerheid groeit met de dag.

Op een avond barst het los.

‘Jeroen, wat is er aan de hand? Je bent zo afstandelijk.’

Hij zucht diep en kijkt me niet aan. ‘Misschien hebben we dit te snel gedaan, Marloes. Ik weet niet of ik hier klaar voor ben.’

Mijn hart breekt. ‘Waarom heb je dan ja gezegd?’

‘Omdat ik dacht dat het goed zou voelen als je hier was. Maar alles is anders nu.’

Ik voel woede opkomen, maar ook verdriet. ‘Dus ik heb alles achtergelaten voor niets?’

Hij zwijgt.

De dagen daarna leven we langs elkaar heen. Ik probeer contact te zoeken met mijn ouders, maar ze nemen niet op. Op mijn werk kan ik me niet concentreren; patiënten merken dat ik afwezig ben.

Op een regenachtige dinsdagavond komt Jeroen thuis met natte haren en rode ogen.

‘Ik heb nagedacht,’ zegt hij zacht. ‘Misschien moeten we even afstand nemen.’

‘Afstand nemen? We zijn net getrouwd!’ Mijn stem trilt van woede en wanhoop.

‘Het spijt me, Marloes.’

Die nacht slaap ik op de bank. De volgende ochtend pak ik mijn koffers weer in.

Op het station bel ik mijn moeder. Ze neemt eindelijk op.

‘Mam…’

Ze huilt aan de andere kant van de lijn. ‘Kom naar huis, meisje.’

Terug in Utrecht voelt alles anders. Mijn appartement is kleiner dan ooit, maar het ruikt vertrouwd naar lavendel en oude boeken. Mijn moeder komt langs met appeltaart en dikke knuffels; mijn vader zegt weinig, maar legt een hand op mijn schouder.

De weken verstrijken. Ik ga weer aan het werk, probeer Jeroen te vergeten. Soms stuurt hij een berichtje: ‘Hoe gaat het?’ Ik antwoord kortaf.

Op een avond zit ik met mijn moeder aan tafel.

‘Waarom heb je het gedaan?’ vraagt ze zacht.

Ik kijk naar haar handen, haar rimpels die verhalen vertellen van eigen fouten en overwinningen.

‘Omdat ik wilde geloven dat liefde alles overwint,’ fluister ik.

Ze knikt begrijpend.

Soms vraag ik me af of ik spijt heb. Misschien wel, misschien niet. Ik heb geleerd dat liefde niet altijd genoeg is – soms moet je jezelf eerst vinden voordat je iemand anders kunt liefhebben.

En nu? Nu durf ik weer te dromen, maar deze keer met beide benen op de grond.

Was het dom om te springen zonder te kijken? Of was het juist moedig om te geloven in iets groters dan mezelf? Wat zouden jullie doen als je hart en verstand lijnrecht tegenover elkaar staan?