Tussen Stilte en Waarheid: Mijn Leven met een Diagnose
‘Mam, waarom huil je?’ vroeg Lotte zachtjes terwijl ze haar kleine handje op mijn knie legde. Ik slikte, probeerde mijn tranen weg te vegen voordat ze het echt zou zien. Maar kinderen voelen alles. Zelfs als je zwijgt.
‘Het is niks, lieverd. Gewoon een beetje moe,’ loog ik. Maar de waarheid brandde achter mijn ribbenkast. Die ochtend had de arts het woord uitgesproken dat alles veranderde: kanker. Mijn naam is Marieke van Dijk, 42 jaar, moeder van twee dochters, getrouwd met Erik, en sinds vandaag patiënt.
De stilte in de auto op weg naar huis was ondraaglijk. Erik keek strak voor zich uit, zijn knokkels wit om het stuur. ‘We moeten het aan de meiden vertellen,’ zei hij uiteindelijk, zijn stem schor. ‘Ze verdienen het om te weten wat er speelt.’
‘Maar hoe?’ fluisterde ik. ‘Hoe vertel je je kinderen dat hun moeder misschien doodgaat?’
Thuis wachtte mijn moeder, Ans, op ons. Ze had appeltaart gebakken, zoals altijd als er iets mis was. ‘Wat zei de dokter?’ vroeg ze meteen, haar ogen priemend in de mijne.
‘Het is niet goed,’ antwoordde ik. Mijn stem brak. ‘Borstkanker. Uitgezaaid.’
Er viel een stilte die zwaarder woog dan lood. Mijn moeder sloeg haar handen voor haar mond en begon te snikken. ‘Nee, Marieke… niet jij…’
De dagen daarna vervaagden in een waas van ziekenhuisbezoeken, onderzoeken en gesprekken met artsen die hun best deden hoopvol te klinken. Maar elke keer als ik in de spiegel keek, zag ik iemand anders. Iemand die bang was. Iemand die niet wist of ze haar kinderen zou zien opgroeien.
Erik probeerde sterk te zijn, maar ’s nachts hoorde ik hem huilen in de badkamer. We spraken er niet over. Alsof we bang waren dat woorden het allemaal echter zouden maken.
Op een avond, toen de meisjes sliepen, barstte ik uit. ‘Ik ben bang, Erik,’ snikte ik. ‘Ik wil niet dood.’
Hij trok me tegen zich aan en fluisterde: ‘We gaan vechten. Samen.’
Maar samen voelde soms zo alleen.
Mijn zus Karin kwam langs met bloemen en praktische adviezen. ‘Je moet positief blijven denken,’ zei ze streng. ‘Dat helpt echt.’
Ik knikte, maar voelde woede opborrelen. Alsof het mijn schuld was als het mis zou gaan omdat ik niet genoeg glimlachte.
De eerste chemokuur was een hel. Mijn haren vielen uit in plukken; Lotte vond een streng op het kussen en begon te huilen. ‘Mama wordt beter,’ zei ik tegen haar, maar ik wist het zelf niet zeker.
Mijn moeder kwam elke dag langs om te helpen met het huishouden. Maar haar aanwezigheid drukte zwaar op me; ze corrigeerde alles wat ik deed, alsof ik weer een kind was.
‘Je moet meer eten, Marieke,’ zei ze terwijl ze een bord stamppot voor me neerzette.
‘Ik heb geen honger.’
‘Je moet sterk blijven voor de meisjes.’
‘Mam, hou op!’ schreeuwde ik plotseling. De spanning barstte uit me als een vulkaan. ‘Ik ben ziek! Ik kan niet altijd sterk zijn!’
Ze keek me aan met grote ogen, gekwetst en geschrokken tegelijk. ‘Ik probeer alleen maar te helpen…’
De schuldgevoelens vraten aan me. Was ik ondankbaar? Was ik een slechte dochter? Een slechte moeder?
Op een dag vond ik Lotte en Emma samen op hun kamer, fluisterend onder het dekbed.
‘Mama gaat dood,’ hoorde ik Emma zeggen.
‘Nee hoor,’ antwoordde Lotte dapper. ‘Mama blijft bij ons.’
Ik sloop weg voordat ze me zagen huilen.
De maanden sleepten zich voort in een ritme van behandelingen en wachten op uitslagen. Soms leek het alsof alles om kanker draaide; vrienden wisten niet wat ze moesten zeggen en begonnen afstand te nemen.
Op een middag stond mijn vader ineens voor de deur. Hij was altijd afwezig geweest in mijn leven sinds de scheiding van mijn moeder, maar nu stond hij daar met bloemen en een ongemakkelijke glimlach.
‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg hij aarzelend.
We dronken koffie aan de keukentafel, alsof we vreemden waren.
‘Het spijt me dat ik er nooit was,’ zei hij uiteindelijk zachtjes.
Ik wist niet wat ik moest zeggen. De woede en het verdriet zaten te diep.
‘Ik wil proberen er nu wel te zijn,’ vervolgde hij.
Misschien was dit het moment om oude wonden te helen, dacht ik later die nacht terwijl ik naar het plafond staarde.
Op een dag kreeg ik goed nieuws: de tumor was geslonken. De arts glimlachte voorzichtig: ‘We zijn er nog niet, maar dit is hoopvol.’
Voor het eerst in maanden voelde ik iets van opluchting. Ik besloot eerlijk te zijn tegen de meisjes.
‘Mama is ziek,’ zei ik terwijl we samen op de bank zaten. ‘Maar de dokters doen hun best om mij beter te maken.’
Emma kroop dicht tegen me aan. ‘We houden van jou, mama.’
De band met Erik werd sterker door alles wat we samen doormaakten, maar soms voelden we ons vreemden in ons eigen huis. Hij werkte langer door om zijn hoofd leeg te maken; ik voelde me vaak alleen met mijn angsten.
Op een avond barstte de bom tijdens het avondeten.
‘Je bent er nooit meer,’ beet ik hem toe.
‘Ik probeer voor ons te zorgen!’ riep hij terug.
‘En wie zorgt er voor mij?’
De stilte die volgde was ondraaglijk.
Na die avond praatten we eindelijk echt met elkaar – over onze angsten, onze dromen en wat we nog wilden doen samen als gezin.
Langzaam leerde ik hulp accepteren – van mijn moeder, mijn zus, zelfs van mijn vader die nu elke week langskwam om met de meisjes naar de speeltuin te gaan.
De ziekte bracht ons dichter bij elkaar, maar liet ook zien hoe kwetsbaar we waren.
Soms vraag ik me af: wie ben ik zonder deze strijd? Ben ik nog steeds Marieke – dochter, moeder, vrouw – of ben ik alleen nog maar patiënt?
En als alles straks voorbij is… wie zal ik dan zijn? Wie zijn wij dan samen?
Wat denken jullie: maakt ziekte je sterker of breekt het je juist af? Hoe ga je om met waarheid als die pijn doet?