Tussen vier muren: Mijn vlucht uit het huis dat geen thuis meer was
‘Ga je nu alweer weg, Anouk?’ De stem van mijn schoonmoeder, Trudy, sneed als een mes door de stilte van de gang. Ik voelde haar ogen in mijn rug branden terwijl ik mijn jas aantrok. ‘Het is pas zes uur. Je weet dat Daan straks thuis is en wil eten.’
Ik slikte. Mijn handen trilden terwijl ik mijn sleutels zocht. ‘Ik moet even naar buiten, Trudy. Het is… het is gewoon even teveel.’
Ze snoof. ‘Je denkt alleen maar aan jezelf. Daan werkt zich kapot en jij loopt weg zodra het moeilijk wordt.’
Haar woorden bleven hangen, als een zware mist die niet optrekt. Ik wist dat Daan straks thuiskwam, hongerig en moe, en dat hij weer zou zwijgen als ik hem vroeg hoe zijn dag was geweest. Of erger nog, dat hij zou ontploffen over iets kleins – een vergeten boodschap, een verkeerd opgeruimde jas.
Ik liep de deur uit, de frisse avondlucht in. Mijn hart bonsde in mijn borstkas. Hoe was het zover gekomen? Ik was ooit verliefd op Daan, zijn zachte glimlach, zijn droge humor. Maar sinds we bij zijn moeder waren ingetrokken – tijdelijk, zei hij toen – was alles veranderd. Trudy had haar huis nooit als het mijne laten voelen. Mijn spullen verdwenen uit de woonkamer, mijn favoriete mokken werden vervangen door haar porselein. Zelfs mijn geurzeepjes in de badkamer waren ineens weg.
‘Je moet je aanpassen, Anouk,’ zei Daan vaak. ‘Het is tijdelijk.’ Maar maanden werden jaren. En ik werd steeds kleiner in dat huis.
Die avond liep ik doelloos door de straten van Utrecht. De stad was nat van de regen, lantaarns spiegelden in de plassen. Ik dacht aan mijn ouders in Groningen, die ik nauwelijks nog sprak sinds ze vonden dat ik ‘te snel’ met Daan was gegaan. Mijn moeder had me ooit gewaarschuwd: ‘Anouk, laat je niet wegcijferen.’ Maar wat wist zij nou van liefde?
Toen ik thuiskwam – want zo noemde ik het nog steeds – zat Trudy in haar stoel te breien. Daan was er al, zijn gezicht strak van ergernis.
‘Waar was je?’ vroeg hij zonder op te kijken van zijn telefoon.
‘Even wandelen,’ mompelde ik.
‘Je weet dat mam zich zorgen maakt als je zomaar weggaat,’ zei hij. ‘En ik ook.’
Ik voelde hoe mijn keel dichtkneep. ‘Ik heb ruimte nodig, Daan. Dit huis… het voelt niet als het mijne.’
Trudy keek op, haar ogen koud. ‘Misschien moet je dan maar ergens anders gaan wonen.’
Die nacht lag ik wakker naast Daan, zijn rug naar mij toe. Ik hoorde zijn ademhaling, zwaar en onregelmatig. Mijn gedachten tolden: Was dit het leven dat ik wilde? Was dit liefde?
De dagen erna werden zwaarder. Trudy vond steeds vaker iets om over te klagen: mijn kookkunsten (‘Zo doen we dat hier niet’), mijn kleding (‘Dat is toch geen gezicht voor een vrouw van jouw leeftijd’), zelfs mijn werk als verpleegkundige (‘Je bent nooit thuis als we je nodig hebben’). Daan nam haar altijd in bescherming.
Op een avond barstte het los tijdens het eten.
‘Waarom kun je niet gewoon normaal doen?’ snauwde Daan toen ik zei dat ik een weekendje naar mijn zus wilde.
‘Normaal?’ riep ik uit. ‘Wat is hier normaal aan? Ik voel me hier een indringer!’
Trudy sloeg met haar lepel op tafel. ‘In mijn huis gelden mijn regels!’
Ik stond op, trillend van woede en verdriet. ‘Misschien moet ik inderdaad maar gaan.’
Daan keek me aan met een blik die ik niet herkende – kil en afstandelijk. ‘Doe wat je niet laten kunt.’
Die nacht pakte ik een tas met wat kleren, mijn laptop en een foto van mij en mijn zus op Vlieland, jaren geleden. Ik sliep nauwelijks, luisterend naar het zachte gesnurk van Trudy door de muur heen.
De volgende ochtend vertrok ik vroeg, voordat iemand wakker was. Ik liet een briefje achter:
‘Ik kan dit niet meer. Ik hoop dat jullie gelukkig worden samen.’
Nu zit ik hier, in een klein appartementje in Overvecht dat ik via een collega mocht huren. De muren zijn kaal, het bed kraakt bij elke beweging en de stilte is oorverdovend. Soms huil ik om alles wat ik heb achtergelaten – niet om Daan of Trudy, maar om het leven dat ik dacht te krijgen.
Mijn zus Marieke belt elke dag. ‘Je hebt het juiste gedaan, Anouk,’ zegt ze steeds weer. Maar waarom voelt het dan alsof ik gefaald heb?
Op een avond krijg ik een appje van Daan: ‘Kom je terug? Mam mist je kookkunsten.’
Ik staar naar het scherm. Mijn vingers zweven boven het toetsenbord, maar ik weet niets te zeggen.
De dagen worden weken. Ik begin weer te werken in het ziekenhuis – nachtdiensten deze keer, zodat ik minder hoef na te denken over thuis zijn. Collega’s vragen niets; ze zien de wallen onder mijn ogen en laten me met rust.
Op een avond na werk zit ik op het balkon met een kop thee als Marieke langskomt.
‘Je bent veranderd,’ zegt ze zacht.
‘Hoe bedoel je?’ vraag ik.
Ze kijkt me aan met die blik die alleen zussen hebben – streng maar liefdevol. ‘Je bent sterker dan je denkt.’
Ik lach schamper. ‘Sterk? Ik voel me leeg.’
‘Dat hoort erbij,’ zegt ze. ‘Maar je leeft tenminste weer voor jezelf.’
Die nacht droom ik van het huis van Trudy – de geur van haar soep, het geluid van haar stem die altijd iets te zeggen had over alles wat ik deed. Maar als ik wakker word, voel ik voor het eerst geen spijt meer.
Soms denk ik aan Daan en vraag ik me af of hij ooit zal begrijpen waarom ik ben weggegaan. Of hij ooit zal zien hoeveel pijn het deed om altijd tweede keus te zijn in zijn leven – na zijn moeder, na zijn werk.
Nu probeer ik langzaam opnieuw te beginnen: nieuwe routines, nieuwe mensen om me heen. Het is eng en soms ondraaglijk eenzaam, maar elke dag voel ik iets terugkomen wat ik kwijt was: mezelf.
En terwijl ik uitkijk over de stad die langzaam ontwaakt onder een grijze Nederlandse lucht, vraag ik me af: Hoeveel vrouwen zitten nog gevangen tussen vier muren die geen thuis meer zijn? En wanneer kiezen zij voor zichzelf?