Verdriet achter de voordeur: Het verhaal van Marieke van Dijk

‘Dus jij denkt echt dat je alles zomaar kunt laten vallen, Marieke?’ De stem van mijn man, Pieter, galmde nog na in de kleine woonkamer. Ik stond met trillende handen bij het raam, keek naar de natte stoep waar de regen in kleine plassen bleef staan. Mijn hart bonsde in mijn borstkas. ‘Ik weet het niet meer, Pieter. Ik weet het gewoon niet meer,’ fluisterde ik, nauwelijks hoorbaar.

Het was die ochtend dat alles definitief veranderde. De stilte na zijn vertrek was oorverdovend. Ik hoorde alleen het tikken van de klok en het zachte gezoem van de koelkast. Buiten hoorde ik de buurvrouw, mevrouw De Vries, haar hond uitlaten. Ze keek even omhoog naar mijn raam, haar blik scherp als altijd. Ik wist dat ze alles zou doorvertellen aan de andere bewoners van het portiekflat aan de Van Hallstraat.

Mijn zoon, Daan, was zestien en zat boven op zijn kamer. Sinds Pieter en ik steeds vaker ruzie maakten, trok hij zich terug achter zijn schermen. Soms hoorde ik hem lachen met zijn vrienden via zijn headset, maar als ik binnenkwam, viel het gesprek stil. ‘Mam, kun je alsjeblieft kloppen?’ zei hij dan geïrriteerd. Ik voelde me een indringer in mijn eigen huis.

De dagen werden weken. Pieter kwam alleen nog langs om spullen op te halen of om Daan te zien. Elke keer als hij binnenkwam, voelde ik hoe de spanning zich als een koude mist door het huis verspreidde. ‘Heb je al nagedacht over het huis?’ vroeg hij op een avond terwijl Daan boven huiswerk maakte. ‘Ik kan hier niet blijven wonen, Pieter. Maar waar moet ik heen? Alles wat ik heb opgebouwd is hier.’ Mijn stem brak.

De buren begonnen te roddelen. In de lift hoorde ik gefluister: ‘Heb je gehoord? Marieke en Pieter uit elkaar…’ Mevrouw De Vries keek me niet meer aan als ik haar tegenkwam bij de brievenbussen. Zelfs mijn beste vriendin Anouk leek afstandelijker sinds ze hoorde dat Pieter bij een andere vrouw was ingetrokken. ‘Misschien moet je gewoon even weg hier,’ zei ze voorzichtig tijdens een kop thee. ‘Even afstand nemen.’

Maar waar moest ik heen? Mijn ouders woonden in Groningen, te ver weg om zomaar even langs te gaan. Mijn werk als administratief medewerker bij een klein advocatenkantoor hield me nog enigszins op de been, maar zelfs daar voelde ik me bekeken. Mijn collega’s fluisterden als ik binnenkwam en vroegen overdreven vriendelijk hoe het met me ging.

Op een avond zat ik alleen aan tafel toen Daan thuiskwam van voetbaltraining. Zijn gezicht stond op onweer. ‘Waarom moet alles altijd kapot bij ons?’ riep hij plotseling uit. ‘Waarom kunnen jullie niet gewoon normaal doen?’ Ik probeerde hem te omhelzen, maar hij duwde me weg en sloot zich op in zijn kamer. Ik bleef achter met tranen die ik niet meer kon tegenhouden.

De weken sleepten zich voort. Op een dag vond ik een briefje onder mijn deur geschoven: ‘Sterkte gewenst – je bent niet alleen.’ Geen naam, geen afzender. Ik hield het briefje vast alsof het een reddingsboei was. Wie had dit geschreven? Was er toch iemand die begreep hoe verloren ik me voelde?

Op een zaterdagochtend besloot ik naar de markt te gaan, gewoon om even onder de mensen te zijn. Terwijl ik langs de bloemenkraam liep, hoorde ik iemand mijn naam roepen. Het was meneer Jansen van driehoog, een weduwnaar die altijd vriendelijk groette. ‘Hoe gaat het met je, Marieke?’ vroeg hij oprecht bezorgd. Ik voelde iets in mij breken en vertelde hem alles – over Pieter, over Daan, over het geroddel.

‘Weet je,’ zei hij zacht, ‘iedereen heeft zijn eigen verdriet achter gesloten deuren. Je hoeft je niet te schamen.’ Zijn woorden gaven me voor het eerst in maanden een sprankje hoop.

Langzaam begon ik kleine veranderingen aan te brengen in mijn leven. Ik meldde me aan voor een cursus schilderen in het buurthuis – iets wat ik altijd al had willen doen maar nooit durfde. De eerste keer dat ik mijn penseel op het doek zette, voelde ik me weer even vrij.

Daan bleef afstandelijk, maar soms ving ik een glimp op van de jongen die hij ooit was – als hij zachtjes floot onder de douche of als hij stiekem een grapje maakte tijdens het avondeten. Ik probeerde hem ruimte te geven, hoe moeilijk dat ook was.

Pieter kwam op een dag langs met zijn nieuwe vriendin, Saskia. Ze bleef beneden wachten terwijl Pieter en ik spraken over de verkoop van het huis. ‘Ik wil niet dat Daan tussen twee huizen moet pendelen,’ zei ik vastberaden. ‘We moeten dit samen oplossen.’ Voor het eerst in lange tijd keek Pieter me aan zonder woede of verwijt.

De buurt bleef roddelen, maar langzaam leerde ik hun blikken te negeren. Ik vond steun bij mensen die ik nooit eerder had opgemerkt – meneer Jansen, de vrouw van de bloemenkraam, zelfs mevrouw De Vries knikte me op een dag vriendelijk toe.

Op een avond zat Daan naast me op de bank en vroeg zacht: ‘Mam, denk je dat alles ooit weer normaal wordt?’ Ik keek hem aan en wist dat ik hem geen garanties kon geven. ‘Misschien wordt het nooit meer zoals vroeger,’ zei ik eerlijk, ‘maar misschien wordt het wel beter dan we nu kunnen voorstellen.’

Soms vraag ik me af: zijn veranderingen echt mogelijk of houden we onszelf voor de gek? Maar misschien is het enige wat telt dat we blijven proberen – elke dag opnieuw.