Verlaten bij de Geboorte: De Onzichtbare Strijd van Jeroen

‘Waarom wil niemand mij hebben?’ Mijn stem trilt terwijl ik naar de witte muur staar. De geur van ontsmettingsmiddel hangt nog in mijn neus, een herinnering aan het ziekenhuis waar ik net vandaan kom. Ik ben zeven jaar oud en lig in bed bij mijn zoveelste pleeggezin in Amersfoort. Mevrouw Van Dijk, mijn tijdelijke pleegmoeder, zucht en draait zich om. ‘Jeroen, het is niet dat niemand je wil. Het is gewoon… ingewikkeld.’

Ingewikkeld. Dat woord hoor ik al mijn hele leven. Ik ben geboren met het syndroom van Marfan, een zeldzame genetische aandoening waardoor mijn gewrichten hypermobiel zijn en mijn hart extra kwetsbaar is. Mijn biologische ouders, Sanne en Mark, lieten me achter in het ziekenhuis in Utrecht. Ze konden het niet aan, zeiden ze later in een brief die ik pas op mijn zestiende mocht lezen. Maar als kind wist ik alleen dat ik anders was. En dat niemand me écht wilde.

De eerste jaren herinner ik me vooral de koude handen van verpleegkundigen, de felle lampen boven mijn bed, en het zachte gefluister van andere kinderen die wél bezoek kregen. Ik keek altijd naar de deur, hopend dat iemand voor mij kwam. Maar het bleef stil.

Toen ik vijf was, kwam ik bij de familie Van Dijk terecht. Ze waren aardig genoeg, maar hun eigen zoon, Bas, maakte het me moeilijk. ‘Kijk uit, alien!’ riep hij als ik langs liep. ‘Straks val je uit elkaar!’ Zijn vrienden lachten mee. Ik probeerde me kleiner te maken, onzichtbaar te zijn. Maar mijn lange ledematen en kromme rug verraadden me altijd.

Op school was het niet veel beter. In groep 4 zat ik naast Lotte, die altijd haar boterhammen met mij wilde ruilen. Maar zodra ze hoorde dat ik “ziek” was, schoof ze haar stoel een stukje verder weg. De juf probeerde me te beschermen, maar zelfs zij keek soms met medelijden naar mijn handen als ik weer eens iets liet vallen.

Thuis was er altijd spanning. Mevrouw Van Dijk probeerde haar best te doen, maar meneer Van Dijk vond mij maar lastig. ‘We moeten ook aan Bas denken,’ hoorde ik hem vaak zeggen als ze dachten dat ik sliep. ‘Het is niet eerlijk voor hem.’

Op een avond, toen Bas weer eens zijn vrienden had uitgenodigd en ze me opsloten in de schuur, brak er iets in mij. Ik schreeuwde niet meer om hulp. Ik leerde stil te zijn, te wachten tot iemand me vond of tot het vanzelf overging. Soms duurde dat uren.

Toen ik twaalf werd, verhuisde ik naar een nieuw gezin in Zwolle. De familie De Groot was anders – warmer misschien – maar ook zij hadden hun grenzen. Hun dochter Emma was nieuwsgierig naar mij en stelde eindeloze vragen over mijn aandoening. ‘Doet het pijn?’ vroeg ze op een avond terwijl we samen naar de sterren keken vanuit haar slaapkamerraam.

‘Soms,’ antwoordde ik eerlijk. ‘Maar meestal voel ik me gewoon… leeg.’

Ze knikte en pakte mijn hand vast. Voor het eerst voelde ik dat iemand me echt zag.

Maar zelfs Emma kon niet voorkomen dat haar ouders na twee jaar besloten dat het beter was als ik ergens anders heen ging. ‘Het is te zwaar voor ons gezin,’ zei mevrouw De Groot met tranen in haar ogen. ‘Je verdient meer dan wij kunnen geven.’

Weer verhuisde ik – deze keer naar een groepshuis in Groningen. Hier waren we allemaal “moeilijke gevallen”. Kinderen die niemand wilde of kon houden. We deelden onze verhalen ’s avonds laat onder de dekens, fluisterend over ouders die nooit kwamen opdagen en broers of zussen die we nooit meer zagen.

Op mijn vijftiende kreeg ik voor het eerst contact met mijn biologische ouders. Een maatschappelijk werker had hen opgespoord en gevraagd of ze mij wilden ontmoeten. Ik weet nog hoe zenuwachtig ik was toen ik tegenover hen zat in een kille vergaderkamer.

‘Jeroen,’ begon Sanne aarzelend, haar handen trillend om een kopje thee. ‘We waren jong… We wisten niet wat we moesten doen.’

‘We dachten dat je beter af zou zijn zonder ons,’ vulde Mark aan, zijn blik op de tafel gericht.

Ik voelde woede opborrelen – en verdriet. ‘Waarom heb je het nooit geprobeerd? Waarom heb je me nooit opgezocht?’

Sanne begon te huilen en Mark sloeg een arm om haar heen. ‘Het spijt ons zo,’ fluisterde ze.

Maar sorry was niet genoeg voor al die jaren van leegte.

Na die ontmoeting viel ik in een diepe depressie. Op school haalde ik slechte cijfers en thuis in het groepshuis sloot ik me steeds meer af van de anderen. Niemand leek echt te begrijpen hoe het voelde om altijd tweede keus te zijn – of helemaal geen keus.

Op een dag kwam er een nieuwe begeleider bij ons werken: meneer Vermeer. Hij was anders dan de rest – streng maar rechtvaardig, en hij zag wanneer iemand zich verstopte achter een muur van stilte.

‘Jeroen,’ zei hij op een avond terwijl hij naast me op de bank ging zitten, ‘je hoeft niet alles alleen te dragen.’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Wat maakt het uit? Niemand blijft toch.’

Hij zweeg even en keek me toen recht aan. ‘Misschien niet iedereen… Maar sommige mensen wel.’

Langzaam begon ik hem te vertrouwen. Hij moedigde me aan om muziek te maken – iets wat ik altijd al wilde proberen maar nooit durfde omdat mijn vingers zo onhandig waren door mijn aandoening. Samen ontdekten we dat ik piano kon spelen, al ging het langzaam en soms pijnlijk.

Muziek werd mijn uitlaatklep. In de klanken vond ik woorden die ik nooit hardop durfde te zeggen: verdriet, hoop, verlangen naar verbondenheid.

Op mijn achttiende moest ik het groepshuis verlaten – “uitstromen” noemden ze dat zo mooi in de papieren die ik ondertekende bij de gemeente Groningen. Ik kreeg een kleine studio toegewezen in een flat vol jongeren zoals ik: alleen, zoekend naar hun plek in de wereld.

De eerste weken waren zwaar. Ik voelde me verloren zonder structuur of mensen om me heen die vroegen hoe het ging – zelfs al deden ze dat uit plichtsbesef.

Op een avond zat ik op mijn bed toen er zachtjes op de deur werd geklopt. Het was Emma – ja, díe Emma – die via via had gehoord waar ik woonde.

‘Ik dacht… misschien wil je samen muziek maken?’ vroeg ze verlegen met haar gitaar onder haar arm.

We lachten samen om oude herinneringen en huilden om alles wat verloren was gegaan.

Langzaam bouwde ik een nieuw leven op – met vallen en opstaan, met mensen die kwamen en gingen, maar ook met mensen die bleven.

Soms vraag ik me nog steeds af: wat als mijn ouders wél voor mij hadden gekozen? Zou alles dan anders zijn geweest? Of ben ik juist door alles wat ik heb meegemaakt geworden wie ik nu ben?

Misschien is dat wel de echte vraag: hoeveel van wie we zijn wordt bepaald door wat anderen ons aandoen – en hoeveel door wat we zelf kiezen te worden?