Verloren Bloed: Een Levensverhaal over Familie, Vriendschap en Verraad in Rotterdam
‘Waarom lieg je tegen me, Jeroen? Waarom kan je me niet gewoon de waarheid vertellen?’ Mijn stem trilt terwijl ik hem aankijk, zijn ogen ontwijkend. De geur van koude koffie hangt in de kleine keuken van ons oude appartement in Rotterdam-Zuid. Jeroen, mijn oudere broer, staart naar zijn handen. Zijn vingers trillen. ‘Ik lieg niet, Marleen. Je snapt het gewoon niet.’
Dat was het moment waarop ik wist dat alles voorgoed zou veranderen. Ik was negentien, hij drieëntwintig. Onze ouders waren net gescheiden en onze moeder werkte dubbele diensten in het Maasstad Ziekenhuis om de huur te betalen. Jeroen was altijd mijn held geweest – de jongen die me leerde fietsen op het plein bij de Afrikaanderwijk, die me beschermde tegen pestkoppen op school. Maar nu was hij veranderd. Hij kwam laat thuis, rook naar drank en iets scherpers dat ik toen nog niet kon plaatsen.
‘Je snapt het niet,’ herhaalde hij, zachter deze keer. Ik wilde schreeuwen, hem door elkaar schudden, maar ik deed niets. Ik zette zijn mok op het aanrecht en liep naar mijn kamer, waar ik huilde in mijn kussen tot ik in slaap viel.
De weken daarna werd het erger. Jeroen verdween soms dagenlang. Moeder vroeg niet meer waar hij was; ze was te moe, te gebroken. Ik vond lege flessen verstopt achter de wasmachine, pillenstrips in zijn jaszakken. Op een avond kwam hij thuis met een blauw oog en gescheurde lip. ‘Fietsongeval,’ zei hij. Maar ik zag de angst in zijn ogen.
‘Jeroen, alsjeblieft,’ smeekte ik hem die nacht. ‘Laat me je helpen.’
Hij lachte bitter. ‘Jij? Wat weet jij nou van helpen?’
De volgende ochtend was hij weg. En deze keer kwam hij niet terug.
De politie belde drie dagen later. Ze hadden hem gevonden in een portiek aan de West-Kruiskade, bewusteloos door een overdosis. Moeder stortte in; ik moest haar opvangen, haar tranen drogen terwijl ik zelf brak van binnen. Jeroen werd opgenomen in een afkickkliniek in Brabant. De weken werden maanden.
Ik bezocht hem elke zaterdag met de trein, een uur heen en een uur terug. Soms praatten we nauwelijks; soms huilde hij in mijn armen als een kind. ‘Het spijt me, Marleen,’ fluisterde hij dan. ‘Ik weet niet waarom ik dit doe.’
‘Omdat je pijn hebt,’ zei ik zachtjes. ‘Maar je hoeft het niet alleen te doen.’
Toch bleef er iets tussen ons staan – een muur van schaamte en onuitgesproken verwijten. Moeder kwam nooit mee; ze kon het niet aan om haar zoon zo te zien. Thuis werd het stiller, kouder. De familiebanden rafelden uit elkaar als oude wol.
Op een dag vond ik een briefje op mijn kussen: ‘Ik ben weg. Zoek me niet.’ Mijn hart sloeg over. Ik belde de kliniek – Jeroen was ontslagen, niemand wist waarheen.
De maanden daarna leefde ik op de automatische piloot. Ik werkte bij de Albert Heijn om geld te sparen voor mijn studie psychologie aan de Erasmus Universiteit. Maar alles voelde leeg zonder Jeroen. Soms dacht ik hem te zien in de metro of op de markt bij Blaak – een schim tussen de mensenmassa.
Op een regenachtige avond in november stond hij ineens voor mijn deur. Mager, verwilderd, maar met dezelfde blauwe ogen als altijd.
‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg hij schor.
Ik liet hem binnen zonder iets te zeggen. Hij vertelde over de nachten op straat, over vrienden die geen vrienden waren, over schulden en angst en spijt.
‘Ik wil veranderen,’ zei hij uiteindelijk. ‘Maar ik weet niet hoe.’
We praatten tot diep in de nacht. Voor het eerst voelde ik hoop – misschien konden we samen iets opbouwen uit de scherven.
Maar oude gewoontes sterven langzaam. Een maand later vond ik geld uit mijn portemonnee verdwenen, sieraden van moeder weg uit haar kastje. Toen ik Jeroen ermee confronteerde, ontplofte hij.
‘Altijd dat wantrouwen! Alsof jij zo heilig bent!’
‘Ik wil je alleen maar helpen!’ riep ik terug.
‘Hou op met helpen! Je maakt alles alleen maar erger!’
Hij sloeg de deur dicht en verdween opnieuw uit mijn leven.
Dit keer zocht ik hem niet meer. Ik moest mezelf beschermen – tegen zijn leugens, tegen mijn eigen schuldgevoel.
Jaren gingen voorbij. Ik studeerde af, kreeg een baan bij een GGZ-instelling in Rotterdam-Noord. Soms dacht ik aan Jeroen als ik cliënten begeleidde die vochten tegen hun demonen.
Op een dag kreeg ik een telefoontje van een onbekend nummer.
‘Marleen? Met Jeroen.’
Mijn hart stond stil.
‘Ik ben clean nu,’ zei hij zachtjes. ‘Al bijna twee jaar.’
We spraken af in een café aan de Maasboulevard. Hij zag er ouder uit, getekend door alles wat was gebeurd – maar er was rust in zijn blik die ik nooit eerder had gezien.
‘Het spijt me voor alles,’ zei hij terwijl hij mijn hand vasthield.
‘Ik heb je gemist,’ fluisterde ik.
We praatten urenlang over vroeger, over moeder (die inmiddels was overleden), over wat verloren was gegaan en wat misschien nog te redden viel.
Nu zie ik Jeroen elke week. We bouwen langzaam aan iets nieuws – geen onschuldige kindertijd meer, maar volwassen liefde met littekens en alles.
Soms vraag ik me af: had ik meer kunnen doen? Of moet je iemand laten vallen om zichzelf te laten opstaan?
Wat denken jullie – waar ligt de grens tussen helpen en loslaten? Hebben jullie ooit iemand moeten laten gaan om jezelf te redden?