Verloren Tijd: De Late Excuses van Mijn Vader en Onze Weg naar Verzoening
‘Waarom nu pas?’ Mijn stem trilt terwijl ik de telefoon steviger tegen mijn oor druk. Ik hoor zijn ademhaling aan de andere kant van de lijn, zwaar en aarzelend. ‘Sanne… ik weet dat ik veel fout heb gedaan. Maar ik wil het goedmaken. Alsjeblieft, geef me een kans.’
Mijn vader, Kees van Dijk, was altijd een schim in mijn leven. Opgegroeid in een rijtjeshuis in Amersfoort met mijn moeder, Marijke, en mijn jongere broer Tom, was zijn afwezigheid een constante schaduw over onze dagen. Op verjaardagen verscheen hij steevast met een te dure cadeautje en een ongemakkelijke glimlach, om na een uur weer te verdwijnen in zijn eigen wereld. Mijn moeder zei altijd: ‘Je vader heeft het druk op zijn werk.’ Maar zelfs als kind voelde ik dat er meer speelde.
De echte reden kwam pas jaren later aan het licht, toen ik op een regenachtige middag thuiskwam van school en mijn moeder huilend aan de keukentafel vond. ‘Hij heeft een ander,’ fluisterde ze, haar handen trillend om haar mok thee. Ik was dertien en voelde me plotseling volwassen worden, alsof ik in één klap alles begreep wat er mis was in ons huis.
Tom reageerde anders. Hij trok zich terug, sloot zich op met zijn gitaar en liet niemand toe. Ik daarentegen werd boos. Boos op mijn vader, op mijn moeder omdat ze hem niet wegstuurde, op mezelf omdat ik hem toch bleef missen. De jaren verstreken en de afstand tussen ons groeide. Mijn vader verhuisde naar Rotterdam met zijn nieuwe vriendin, Petra. Contact was er nauwelijks; alleen die jaarlijkse telefoontjes op mijn verjaardag, die steeds korter en ongemakkelijker werden.
Tot nu. Nu belt hij uit het niets, op een doodgewone dinsdagavond in maart. ‘Sanne, ik ben ziek,’ zegt hij zacht. ‘Ze hebben kanker bij me gevonden. Het spijt me dat ik je dit zo moet vertellen.’
Mijn hart slaat over. Ik weet niet wat ik moet zeggen. Woede en medelijden vechten om voorrang in mijn borstkas. ‘Waarom vertel je me dit nu pas? Waarom heb je nooit eerder geprobeerd contact te zoeken?’
Hij zucht diep. ‘Omdat ik bang was. Bang dat je me zou haten.’
Ik weet niet of ik hem haat. Ik weet alleen dat ik hem mis, al jaren.
De dagen na dat telefoontje ben ik onrustig. Op mijn werk bij de bibliotheek kan ik me nauwelijks concentreren. Mijn collega’s merken het meteen. ‘Alles goed, Sanne?’ vraagt Fatima bezorgd als ik voor de derde keer dezelfde plank met boeken sta af te stoffen.
‘Familiegedoe,’ mompel ik, niet in staat om meer te zeggen.
’s Avonds staar ik naar het plafond in mijn kleine appartement in Utrecht. Mijn vriend Bas probeert me te troosten, maar ik duw hem weg. ‘Dit is iets tussen mij en mijn vader,’ zeg ik snibbig.
Uiteindelijk besluit ik hem op te zoeken in Rotterdam. De treinreis voelt als een reis terug in de tijd; elke kilometer brengt herinneringen boven aan verjaardagen zonder taart, Sinterklaasavonden zonder zijn stem bij het voorlezen van gedichten.
Hij woont in een klein appartement aan de rand van de stad. Petra doet open; ze kijkt me aan met een mengeling van schuld en opluchting. ‘Hij is zo blij dat je komt,’ zegt ze zacht.
Mijn vader zit in een versleten fauteuil bij het raam, bleek en mager. Toch glimlacht hij als hij me ziet. ‘Sanne…’
Ik weet niet wat ik moet zeggen. De stilte tussen ons is dik en zwaar.
‘Wil je thee?’ vraagt Petra ongemakkelijk.
‘Graag,’ antwoord ik automatisch.
We praten over koetjes en kalfjes: het weer, mijn werk, Tom die nu in Groningen studeert. Maar het echte gesprek hangt als een onweerswolk boven ons hoofd.
Na een uur staat Petra op. ‘Ik laat jullie even alleen.’
Mijn vader kijkt me aan met waterige ogen. ‘Ik heb zoveel spijt, Sanne. Niet alleen omdat ik ziek ben… maar omdat ik je heb laten zitten toen je me het hardst nodig had.’
Ik voel tranen prikken achter mijn ogen, maar ik wil niet huilen waar hij bij is.
‘Waarom heb je nooit gevochten voor ons?’ vraag ik zacht.
Hij slikt moeizaam. ‘Ik dacht dat jullie beter af waren zonder mij. Ik was zo bang om alles nog erger te maken.’
‘Maar je maakte het erger door weg te blijven,’ zeg ik scherp.
Hij knikt langzaam. ‘Dat weet ik nu.’
We praten lang die middag. Over vroeger, over zijn fouten, over mijn woede en verdriet. Hij luistert – echt luistert – voor het eerst in mijn leven.
De weken daarna bezoek ik hem vaker. Soms neem ik Tom mee; die eerste keer is ongemakkelijk, maar langzaam ontdooit ook hij een beetje. We lachen om oude herinneringen – die ene vakantie in Zeeland waar alles misging – en huilen om wat nooit is geweest.
Op een dag vraagt hij: ‘Kun je me ooit vergeven?’
Ik kijk hem lang aan. ‘Ik weet het niet, pap. Maar ik wil het proberen.’
Zijn ogen lichten op met hoop die ik al jaren niet meer heb gezien.
De ziekte vordert snel; binnen een paar maanden is hij te zwak om nog uit zijn stoel te komen. Op een avond zit ik naast hem terwijl hij slaapt; zijn hand in de mijne, dun en koud.
‘Dank je,’ fluistert hij ineens zonder zijn ogen te openen. ‘Voor deze tweede kans.’
Als hij sterft, voel ik geen woede meer – alleen verdriet om wat had kunnen zijn.
Op de begrafenis lees ik een brief voor die ik als kind aan hem had geschreven maar nooit had verstuurd:
‘Lieve papa,
Ik mis je elke dag. Ik hoop dat je ooit terugkomt.’
Nu is hij teruggekomen – even – en dat is meer dan ik ooit had durven hopen.
Soms vraag ik me af: hoeveel tijd hebben we nodig om echt te vergeven? En waarom wachten we zo lang met het zeggen van wat er echt toe doet?
Wat zouden jullie doen als iemand uit je verleden ineens om vergeving vraagt? Zou je kunnen vergeten… of alleen maar vergeven?