Verloren zusterband: Een verhaal over vriendschap, geweld en tweede kansen in Rotterdam
‘Waarom heb je me niet gebeld, Marjolein? Waarom liet je me alleen?’ De woorden van Iris snijden als messen door mijn hoofd, zelfs nu – jaren nadat ze ze uitsprak. Ik sta in de keuken van mijn kleine appartement in Rotterdam-West, mijn handen trillend boven de gootsteen. Buiten raast de tram voorbij, het geluid mengt zich met het bonzen van mijn hart.
Het begon allemaal op een regenachtige dinsdagmiddag, ergens in november. Ik was achttien, Iris negentien. We zaten samen op de bank in haar ouderlijk huis, een flatje op de derde verdieping aan de Mathenesserlaan. Haar moeder was werken, haar stiefvader – die ik altijd ‘meneer’ moest noemen – lag te slapen op de bank. Iris’ handen friemelden aan haar mouw. ‘Hij heeft weer gedronken,’ fluisterde ze. ‘Hij zegt dat ik niks waard ben.’
‘Kom gewoon bij mij slapen vanavond,’ zei ik zacht. Maar Iris schudde haar hoofd. ‘Mam heeft me nodig. En als ik wegga, wordt het alleen maar erger.’
Die avond fietste ik door de stromende regen naar huis, haar woorden als lood in mijn schoenen. Thuis wachtte mijn moeder met thee en stroopwafels, maar ik kon alleen maar denken aan Iris – aan haar blauwe plekken die ze altijd probeerde te verbergen onder lange mouwen.
De weken daarna werd het erger. Iris kwam steeds minder naar school. Als ik haar belde, nam ze niet op. Op een dag stond ik voor haar deur. Haar stiefvader deed open, zijn ogen rooddoorlopen. ‘Iris is er niet,’ zei hij kortaf. Ik hoorde haar stem ergens achterin het huis, gedempt, alsof ze onder water zat.
‘Marjolein, laat het los,’ zei mijn moeder die avond. ‘Je kunt niet iedereen redden.’ Maar ik kon Iris niet loslaten. Ze was als een zus voor me sinds de basisschool; samen hadden we kattenkwaad uitgehaald in het Vroesenpark, samen hadden we onze eerste sigaret gerookt achter het fietsenhok.
Op een dag was ze verdwenen. Haar moeder zei dat ze bij familie in Groningen zat, maar niemand wist precies waar. Ik voelde me schuldig – had ik meer moeten doen? Had ik haar moeten meenemen, desnoods tegen haar wil?
Jaren gingen voorbij. Ik studeerde psychologie aan de Erasmus Universiteit, probeerde mijn leven op te bouwen. Maar Iris bleef in mijn hoofd spoken, vooral ’s nachts als de stad stil werd en alleen de regen tegen het raam tikte.
Op een dag – het was lente, de lucht rook naar belofte – zag ik haar ineens weer. Ik stond op het perron van Rotterdam Centraal toen ik haar naam hoorde: ‘Marjolein?’ Ik draaide me om en daar stond ze. Haar haar korter, haar ogen ouder, maar onmiskenbaar Iris.
‘Jij…’ stamelde ik.
Ze glimlachte schuchter. ‘Ik woon weer in Rotterdam. In Delfshaven nu.’
We gingen samen koffie drinken bij een klein zaakje aan de Nieuwe Binnenweg. Ze vertelde over de jaren die ze kwijt was – over opvanghuizen, over nachten op straat, over mensen die haar probeerden te helpen maar die ze niet durfde te vertrouwen.
‘Waarom heb je me niet gebeld?’ vroeg ik uiteindelijk.
Ze keek me lang aan. ‘Omdat ik dacht dat jij me veroordeelde. Dat iedereen dat deed.’
Ik voelde tranen branden achter mijn ogen. ‘Nooit,’ fluisterde ik. ‘Nooit.’
We probeerden onze vriendschap weer op te bouwen, maar het was anders nu. Soms was Iris dagenlang onbereikbaar; soms belde ze midden in de nacht omdat ze bang was dat haar verleden haar zou inhalen.
Mijn familie begreep het niet. Mijn moeder zei: ‘Je moet jezelf beschermen, Marjolein. Je kunt niet altijd de redder zijn.’ Mijn vriend Daan werd jaloers op de aandacht die ik aan Iris gaf.
Op een avond barstte alles los tijdens een etentje bij mij thuis. Iris zat stil aan tafel terwijl Daan zijn vork neerlegde en zei: ‘Wanneer ga je eindelijk voor jezelf kiezen?’
Iris stond op, haar stoel viel om. ‘Ik hoef hier niet te zijn als ik alleen maar een last ben.’
Ik rende haar achterna de trap af, de koude nacht in. ‘Iris! Wacht!’
Ze draaide zich om, tranen op haar wangen. ‘Waarom blijf je proberen? Je kunt me niet redden.’
‘Misschien niet,’ zei ik zacht. ‘Maar ik kan er wel voor je zijn.’
Langzaam leerde ik dat vriendschap niet betekent dat je iemand redt – soms betekent het gewoon dat je blijft, ook als alles donker is.
Nu, jaren later, drinken we nog steeds samen koffie – soms lachen we om vroeger, soms huilen we om wat verloren is gegaan. Iris werkt nu bij een opvanghuis voor jonge vrouwen; ze helpt anderen zoals zij ooit geholpen werd.
Soms vraag ik me af: had ik meer kunnen doen? Of is het genoeg geweest dat ik gebleven ben?
Wat denken jullie: waar ligt de grens tussen helpen en jezelf verliezen? Wanneer is het genoeg?