Vervagende Vlammen tussen Familiebanden

‘Waarom kijk je me zo aan, Jacob? Alsof ik een vreemde ben.’ Brianna’s stem trilt, haar handen omklemmen de rand van het aanrecht. De geur van gebrande koffie hangt in de keuken, net als de spanning tussen ons. Ik weet niet wat ik moet zeggen. Mijn mond is droog, mijn gedachten razen.

‘Omdat ik je niet meer begrijp,’ fluister ik. ‘Omdat ik mezelf niet meer begrijp.’

Het is een koude dinsdagavond in Utrecht. Buiten regent het zachtjes tegen het raam, maar binnen stormt het al maanden. We waren ooit het perfecte stel, zeiden mensen. Jacob en Brianna, altijd samen, altijd gelukkig. Maar nu voelt elke aanraking geforceerd, elk gesprek een strijd.

Mijn moeder zei altijd: ‘Jacob, liefde is hard werken, jongen.’ Maar niemand had me voorbereid op dit soort werk. Op het moment dat je naast iemand zit en je afvraagt of je nog wel van haar houdt. Of zij nog wel van jou houdt.

Brianna draait zich om, haar ogen rood van het huilen. ‘We kunnen niet blijven doen alsof alles goed is.’

‘Wat wil je dan?’ Mijn stem klinkt schor. ‘Wil je dat ik wegga?’

Ze zwijgt. Dat doet meer pijn dan welke woorden ook.

Mijn telefoon trilt op tafel. Een appje van mijn zus, Marieke: “Mam vraagt of je zondag komt eten.” Alsof er niets aan de hand is. Alsof ik niet langzaam uit elkaar val.

Ik herinner me hoe Brianna en ik elkaar leerden kennen op Koningsdag, vijf jaar geleden. Zij in een feloranje jurk, ik met een biertje in mijn hand en te veel bravoure. We dansten op straat, lachten tot onze kaken pijn deden. Alles voelde licht toen.

Nu voelt alles zwaar.

‘Ik ga even naar buiten,’ zeg ik uiteindelijk. Brianna knikt zonder me aan te kijken.

Buiten adem ik diep in. De regen koelt mijn gezicht af, maar niet mijn gedachten. Ik loop richting het parkje om de hoek, waar de bomen hun bladeren verliezen. Net als wij, denk ik bitter.

Mijn telefoon trilt opnieuw. Marieke belt nu.

‘Ja?’

‘Jacob, wat is er met je? Je klinkt zo… afwezig de laatste tijd.’

Ik zucht. ‘Het gaat niet goed tussen mij en Brianna.’

‘Wil je erover praten?’ Haar stem klinkt bezorgd, maar ook een beetje geïrriteerd. Marieke heeft altijd gevonden dat Brianna niet bij onze familie past. Te anders, te direct.

‘Nee, niet nu.’

‘Je kunt niet alles blijven opkroppen, Jacob. Je bent geen kind meer.’

Ik wil schreeuwen dat ze gelijk heeft, maar ik hang op.

De dagen daarna gaan in een waas voorbij. We praten nauwelijks thuis. Ik slaap op de bank, Brianna in bed. Op vrijdagavond zit ik bij mijn ouders aan tafel. Mijn vader schenkt wijn in, mijn moeder schept aardappels op.

‘Waar is Brianna?’ vraagt mijn moeder.

‘Druk met werk,’ lieg ik.

Marieke kijkt me doordringend aan. ‘Jullie hebben ruzie, hè?’

Mijn vader bromt: ‘Iedereen heeft wel eens ruzie.’

Maar dit is geen gewone ruzie. Dit is iets wat langzaam kapotgaat en niemand weet hoe je het moet lijmen.

Na het eten blijf ik achter met mijn moeder in de keuken.

‘Jacob,’ zegt ze zacht, ‘je hoeft niet alles alleen te dragen.’

Ik voel tranen branden achter mijn ogen. ‘Ik weet niet meer wat ik moet doen, mam.’

Ze legt haar hand op mijn arm. ‘Soms is loslaten ook liefde.’

Die nacht lig ik wakker op de bank. Brianna komt naar beneden, haar gezicht bleek in het schijnsel van de straatlantaarn.

‘Kunnen we praten?’ vraagt ze zacht.

Ik knik.

Ze gaat naast me zitten, maar laat ruimte tussen ons.

‘Ik voel me zo alleen,’ zegt ze. ‘Zelfs als jij naast me zit.’

‘Ik ook,’ geef ik toe.

We praten urenlang over alles wat misging: haar baan die steeds meer tijd opslokt, mijn frustratie over mijn werk als docent die nooit wordt gewaardeerd, de kinderwens die steeds verder weg lijkt omdat we elkaar niet meer kunnen vinden.

‘Misschien moeten we hulp zoeken,’ zegt Brianna uiteindelijk.

Ik knik weer, maar diep vanbinnen weet ik dat we al te ver uit elkaar zijn gegroeid.

De weken daarna proberen we relatietherapie. We praten over onze jeugd, onze angsten, onze verwachtingen die nooit zijn uitgekomen. Maar elke sessie voelt als een pleister op een open wond.

Op een avond na een sessie zitten we samen op de bank met thee. Brianna kijkt me aan met een trieste glimlach.

‘We hebben het geprobeerd, Jacob.’

Ik slik moeizaam. ‘Ja.’

‘Misschien moeten we elkaar laten gaan.’

De stilte die volgt is oorverdovend.

De volgende dag pak ik mijn spullen. Mijn moeder komt helpen met dozen inpakken. Ze huilt zachtjes terwijl ze mijn boeken inpakt.

‘Het spijt me zo,’ fluistert ze.

‘Het is niet jouw schuld, mam.’

Als ik de deur achter me dichttrek, voel ik me leeg en opgelucht tegelijk.

De eerste weken in mijn nieuwe appartement zijn zwaar. Alles herinnert me aan wat ik kwijt ben: de geur van haar parfum in mijn jas, haar mok tussen mijn spullen die ik per ongeluk heb meegenomen.

Marieke komt langs met stroopwafels en wijn.

‘Je redt het wel,’ zegt ze stellig.

Maar soms twijfel ik daaraan.

Op een avond loop ik door Utrecht en zie ik Brianna aan de overkant van de straat met een vriendin lachen. Ze ziet me niet. Ik blijf staan en kijk naar haar glimlach – diezelfde glimlach waar ik ooit voor viel.

Misschien is dit hoe het moet zijn: twee mensen die elkaar loslaten om zichzelf terug te vinden.

Soms vraag ik me af: had ik harder moeten vechten? Of was loslaten uiteindelijk de enige manier om weer adem te halen?