Vijf jaar in de schaduw: Hoe ik mijn dochter Lotte zocht

‘Waar is ze, Maartje? Waar is Lotte?’ De stem van mijn man, Jan, trilt terwijl hij de zoveelste keer de vraag stelt die ons huishouden al vijf jaar in zijn greep houdt. Ik staar naar het lege bord op tafel, mijn vork roerloos in mijn hand. Buiten tikt de regen tegen het raam, alsof zelfs de hemel meedoet aan onze eindeloze rouw.

‘Ik weet het niet, Jan,’ fluister ik, mijn stem gebroken. ‘Als ik het wist…’

Hij zucht diep en schuift zijn stoel achteruit. ‘De politie doet niks. Niemand doet iets. Alleen wij blijven zoeken.’

Elke dag sinds die nacht in november, toen Lotte niet thuiskwam uit Utrecht, herhaal ik dezelfde scènes in mijn hoofd. Ze was achttien, net begonnen aan haar studie psychologie. Ze had een vriend, Daan, die ik nooit helemaal vertrouwde. Te charmant, te snel met zijn woorden. Maar Lotte was verliefd, en wie was ik om haar tegen te houden?

De avond dat ze verdween, had ze ruzie met Jan. ‘Je begrijpt me niet!’ schreeuwde ze, haar ogen vol vuur. ‘Ik ben geen kind meer!’

‘Lotte, luister nou eens—’

‘Laat me gewoon gaan!’

Ze sloeg de deur achter zich dicht. Het was de laatste keer dat ik haar zag.

De dagen daarna waren een waas van paniek en hoop. Ik belde haar mobiel, stuurde berichten, zocht haar op Facebook en Instagram. Geen teken van leven. Daan nam niet op. Zijn ouders zeiden dat hij ook weg was.

De politie kwam langs, stelde vragen en noteerde alles in hun notitieblokjes. Maar na een paar weken werd het stiller. ‘Ze is volwassen,’ zei een agent. ‘Misschien wil ze gewoon even weg zijn.’

Maar ik ken mijn dochter. Lotte zou nooit zomaar verdwijnen zonder iets te laten weten.

De buren fluisterden achter onze rug om. ‘Misschien was het thuis niet goed,’ hoorde ik mevrouw De Vries zeggen bij de bakker. ‘Of misschien zat ze ergens anders mee.’

Jan werd stiller met de dag. Hij trok zich terug in de schuur, waar hij urenlang aan een oude brommer sleutelde die nooit af leek te komen.

Ik bleef zoeken. Elke dag liep ik door Utrecht, langs het station waar ze voor het laatst gezien was. Ik hing posters op, sprak met zwervers en studenten, bezocht cafés waar ze graag kwam.

Soms dacht ik dat ik haar zag – een meisje met dezelfde blonde krullen, dezelfde manier van lopen – maar telkens bleek het iemand anders te zijn.

Mijn moeder belde elke week. ‘Je moet loslaten, Maartje,’ zei ze zachtjes. ‘Je maakt jezelf kapot.’

Maar hoe laat je los als je kind ergens daarbuiten is?

Op een avond zat ik aan de keukentafel toen er op het raam werd geklopt. Het was Daan’s moeder, Trudy. Haar ogen waren rood van het huilen.

‘Heb je iets gehoord?’ vroeg ze met trillende stem.

Ik schudde mijn hoofd.

‘Daan is ook nog steeds weg,’ fluisterde ze. ‘De politie denkt dat ze samen zijn gevlucht.’

‘Maar waarom? Waarheen?’

Ze haalde haar schouders op en brak in snikken uit.

De maanden werden jaren. Jan en ik groeiden uit elkaar; hij kon mijn verdriet niet meer verdragen en ik kon zijn stilte niet aan. We sliepen in aparte kamers. Op verjaardagen werd Lotte’s naam nauwelijks nog genoemd.

Op een dag vond ik een briefje in haar oude kamer, verstopt onder haar matras:

‘Mam, soms voelt het alsof niemand me echt ziet. Ik weet niet wie ik ben of wat ik wil. Misschien moet ik gewoon even weg om mezelf te vinden.’

Mijn hart brak opnieuw toen ik haar woorden las. Had ik haar niet genoeg gezien? Had ik haar niet genoeg liefgehad?

Ik zocht contact met andere ouders van vermiste kinderen via een Facebookgroep. We deelden verhalen, tips en vooral ons verdriet. Sommigen vonden hun kinderen terug – levend of dood – maar de meesten bleven zoeken.

Op een koude ochtend in maart kreeg ik een telefoontje van de politie: er was een meisje gevonden in een park in Rotterdam dat aan Lotte’s beschrijving voldeed.

Ik reed erheen met knikkende knieën en trillende handen. Maar het was haar niet.

Elke keer als er nieuws is over een onbekend meisje dat gevonden wordt – levend of dood – slaat mijn hart over. En elke keer is het niet Lotte.

Soms droom ik dat ze voor de deur staat, ouder geworden maar nog steeds mijn meisje. Ze glimlacht en zegt: ‘Mam, ik ben thuis.’

Maar dan word ik wakker en is alles weer stil.

Jan heeft inmiddels een andere vrouw ontmoet; we zijn officieel gescheiden sinds vorig jaar. Ik woon alleen in ons oude huis in Amersfoort, tussen Lotte’s spullen die ik nooit heb kunnen wegdoen.

Soms praat ik hardop tegen haar foto aan de muur: ‘Waar ben je toch? Waarom heb je niks laten weten?’

De politie heeft het dossier inmiddels gesloten als ‘onopgeloste verdwijning’. Maar voor mij blijft alles open.

Op straat kijken mensen me soms aan met medelijden of ontwijken juist mijn blik – alsof mijn verdriet besmettelijk is.

Mijn zus zegt dat ik verder moet gaan met mijn leven. Maar hoe doe je dat zonder antwoorden?

Elke avond steek ik een kaarsje aan bij Lotte’s foto en hoop ik op een teken – een briefje, een telefoontje, desnoods een droom die me vertelt waar ze is.

Misschien leeft ze nog ergens, misschien is ze gelukkig zonder mij. Of misschien…

Soms vraag ik me af: wat zou jij doen als je kind zomaar verdwijnt? Zou je ooit kunnen stoppen met zoeken? Of blijf je hopen tegen beter weten in?