Wanneer alles onder je vandaan wordt getrokken: Het verhaal van Marieke en haar vader
‘Waarom snap je het niet, pap? Ik ben niet meer hetzelfde!’ Mijn stem trilt, de woede en wanhoop vechten om voorrang. Mijn vader staat in de deuropening van mijn slaapkamer, zijn handen in zijn zij, zijn gezicht gespannen. Buiten regent het, de druppels tikken ritmisch tegen het raam.
‘Marieke, ik probeer je alleen maar te helpen,’ zegt hij zacht. ‘Maar je moet ook zelf—’
‘Zelf wat? Zelf leren leven met het feit dat ik nooit meer zal kunnen rennen? Nooit meer zal kunnen dansen?’ Mijn stem breekt. Ik draai mijn hoofd weg, wil niet dat hij de tranen ziet die over mijn wangen rollen.
Het is nu bijna een jaar geleden dat het ongeluk gebeurde. Ik was achttien, net geslaagd voor mijn vwo, klaar om naar Utrecht te verhuizen en psychologie te gaan studeren. Die ochtend fietste ik naar de bakker in het dorp, zoals ik zo vaak deed. Een vrachtwagenchauffeur zag me over het hoofd bij het kruispunt. Het geluid van piepende remmen, metaal op metaal, mijn eigen schreeuw – het blijft me achtervolgen in mijn dromen.
Toen ik wakker werd in het ziekenhuis, voelde ik meteen dat er iets mis was. Mijn benen waren zwaar, gevoelloos. Mijn moeder zat naast mijn bed, haar ogen rood van het huilen. Mijn vader stond aan het voeteneind, zijn gezicht bleek en strak. ‘Marieke,’ fluisterde mijn moeder. ‘Ze hebben… ze hebben je benen moeten amputeren.’
De weken daarna zijn een waas van pijn, morfine en bezoekjes van familieleden die niet weten wat ze moeten zeggen. Mijn vriendinnen uit de klas kwamen langs met bloemen en kaarten, maar hun blikken waren ongemakkelijk, hun gesprekken oppervlakkig. Na een paar weken kwamen ze steeds minder vaak.
Mijn vader daarentegen was er altijd. Hij regelde alles: de aanpassingen in huis, de gesprekken met artsen en revalidatieartsen, de rolstoel die ik zo verafschuwde. Maar hij begreep niet hoe boos ik was – op de wereld, op mezelf, op hem zelfs. Waarom had hij me niet opgehaald met de auto die ochtend? Waarom had hij me niet beschermd?
‘Je moet niet zo boos zijn op papa,’ zei mijn moeder op een avond toen ze naast me op bed zat. ‘Hij doet zo zijn best.’
‘Hij doet zíjn best? En ik dan? Ik moet elke dag wakker worden in dit lichaam!’
Ze zuchtte en streek een lok haar uit mijn gezicht. ‘Weet je nog hoe hij vroeger altijd je haar vlocht voor school? Misschien kun je hem vragen dat weer te doen.’
Ik lachte schamper. ‘Alsof dat iets oplost.’
Maar die woorden bleven hangen. De volgende ochtend zat ik in mijn rolstoel voor de spiegel toen mijn vader voorzichtig binnenkwam.
‘Mag ik… mag ik je haar doen?’ vroeg hij aarzelend.
Ik keek hem aan via de spiegel. Zijn handen trilden een beetje toen hij mijn lange blonde haar pakte en begon te vlechten. Het was onhandig en rommelig, maar toen hij klaar was en ik mezelf aankeek, voelde ik me voor het eerst in maanden weer een beetje mezelf.
‘Dank je,’ fluisterde ik.
Vanaf die dag werd het een ritueel. Elke ochtend vlechtte mijn vader mijn haar voordat hij naar zijn werk ging. Soms praatten we over koetjes en kalfjes; soms zaten we gewoon stil. Maar langzaam groeide er iets nieuws tussen ons – begrip misschien, of gewoon acceptatie.
Toch bleef het moeilijk. De revalidatie was zwaar; ik moest leren hoe ik mezelf kon aankleden, hoe ik met de rolstoel door het huis kon manoeuvreren zonder overal tegenaan te botsen. Soms gooide ik uit frustratie dingen door de kamer; soms huilde ik tot ik geen tranen meer over had.
Op een dag kwam mijn broer Tom langs. Hij woont in Groningen en is altijd een beetje afstandelijk geweest. ‘Je moet niet zo zielig doen,’ zei hij bot. ‘Er zijn mensen die het erger hebben.’
Ik ontplofte bijna van woede. ‘Jij hebt makkelijk praten! Jij kunt gewoon doen wat je wilt!’
Mijn vader greep in voordat het uit de hand liep. ‘Tom, ga even naar buiten.’ Toen Tom weg was, keek hij me aan met diezelfde blik als op de dag van het ongeluk – vol verdriet en machteloosheid.
‘Het is niet eerlijk,’ zei ik zacht.
‘Nee,’ zei hij. ‘Het is niet eerlijk.’
Langzaam begon ik weer kleine dingen te waarderen: de geur van verse koffie in de ochtend, het geluid van vogels buiten, de manier waarop mijn vader altijd net iets te hard lachte om zijn eigen grappen. Ik begon weer contact te zoeken met oude vriendinnen via WhatsApp; een paar kwamen zelfs weer langs.
Op een dag vroeg mijn vader: ‘Wil je mee naar het strand?’
‘Hoe dan?’ vroeg ik cynisch.
‘Er is daar een pad voor rolstoelen,’ zei hij. ‘We kunnen samen gaan.’
We reden samen naar Zandvoort. De wind waaide door mijn haar terwijl mijn vader me over het houten pad duwde. Voor het eerst sinds het ongeluk voelde ik me vrij – niet helemaal zoals vroeger, maar toch vrij.
Thuisgekomen zei ik tegen mijn vader: ‘Dank je dat je me niet hebt opgegeven.’
Hij glimlachte en legde zijn hand op mijn schouder. ‘Jij hebt mij ook niet opgegeven.’
Nu, een jaar later, studeer ik alsnog psychologie – online vanuit huis voorlopig, maar misschien ooit weer in Utrecht. Mijn vader vlecht nog steeds elke ochtend mijn haar; soms doet hij het zelfs beter dan mama vroeger deed.
Soms vraag ik me af: wat betekent het om jezelf opnieuw uit te vinden als alles wat je kende wegvalt? Kun je ooit echt accepteren wat je bent verloren – of leer je alleen maar anders kijken naar wat je nog hebt?
Wat zouden jullie doen als alles ineens anders was? Zou je kunnen vergeven – jezelf én anderen?