Wanneer liefde een rekensom wordt: Het verhaal van een moeder uit Utrecht

‘Dus je zegt dat je deze maand weer niet kunt helpen?’ Sanne’s stem trilt aan de andere kant van de lijn. Ik hoor het, maar zij hoort mijn stilte niet. Mijn vingers klemmen zich om het koele porselein van mijn koffiekopje. De regen tikt tegen het raam, alsof de druppels mijn onrust willen onderstrepen.

‘Sanne, ik ben met pensioen nu. Het is… het is gewoon niet meer mogelijk,’ fluister ik. Mijn stem klinkt schor, alsof ik mezelf probeer te overtuigen.

‘Mam, je weet dat het lastig is met Daan en alles…’ Haar stem breekt. ‘Ik snap het gewoon niet. Je hebt altijd gezegd dat je er voor ons zou zijn.’

Ik sluit mijn ogen. Hoe vaak heb ik haar niet opgehaald van school, haar lievelingspannenkoeken gebakken op woensdagmiddag, haar kamer geschilderd in die rare paarse kleur omdat ze dat per se wilde? En nu, nu lijkt alles teruggebracht tot geld. Tot cijfers op een bankafschrift.

‘Sanne, ik ben er altijd voor je geweest. Maar nu moet ik ook aan mezelf denken. Ik heb geen idee hoe ik anders rond moet komen.’

Ze zucht diep. ‘Laat maar, mam. Ik moet gaan.’

De verbinding wordt verbroken. Ik blijf achter in de stilte van mijn kleine appartement in Utrecht-Oost. De klok tikt genadeloos verder. Buiten fietsen mensen door de regen, hun jassen dichtgeknoopt, hun gezichten gesloten.

Het is nu drie maanden geleden dat Sanne voor het laatst langskwam met Daan. Mijn kleine Daan, met zijn blonde krullen en zijn eeuwige vragen over alles wat hij ziet. ‘Oma, waarom zijn de wolken wit? Waarom ruikt jouw huis altijd naar appeltaart?’

Ik mis hem zo verschrikkelijk dat het pijn doet in mijn borst. Soms betrap ik mezelf erop dat ik zijn naam hardop fluister als ik de boodschappen doe bij de Albert Heijn, hopend dat hij plotseling naast me zal staan.

Mijn leven was altijd overzichtelijk. Ik werkte veertig jaar als verpleegkundige in het Diakonessenhuis. Mijn man, Henk, overleed toen Sanne twaalf was. Vanaf dat moment was het wij tweeën tegen de wereld. Ik werkte dubbele diensten om haar alles te kunnen geven: schoolreisjes, nieuwe schoenen, bijles wiskunde toen ze dreigde te blijven zitten.

Toen Daan werd geboren, voelde ik me herboren. Eindelijk weer een reden om te zorgen, om te geven. Ik paste op als Sanne moest werken, kocht speelgoed en kleertjes, spaarde voor zijn eerste fietsje.

Maar nu… Nu is alles anders. Mijn pensioen is karig; de energierekening stijgt elk jaar. Ik heb geen partner meer om op terug te vallen, geen buffer voor onverwachte uitgaven.

De dagen glijden traag voorbij. Soms bel ik Sanne, maar ze neemt zelden op. Als ze al reageert op mijn appjes, zijn het korte antwoorden: ‘Druk’, ‘Geen tijd’, ‘Misschien volgende week’.

Op een koude donderdagochtend besluit ik naar haar toe te gaan. Gewoon onaangekondigd. Misschien is dat fout, maar ik kan deze afstand niet langer verdragen.

Ik neem bus 28 naar Leidsche Rijn, haar nieuwe wijk vol jonge gezinnen en keurige voortuintjes. Mijn hart bonkt in mijn keel als ik aanbel.

Daan doet open. Zijn ogen lichten op als hij me ziet.

‘Oma!’ Hij vliegt in mijn armen en ik voel zijn warme lijfje tegen me aan.

‘Is mama thuis?’ vraag ik zacht.

Hij knikt en rent naar binnen. Even later verschijnt Sanne in de deuropening. Haar gezicht is gespannen.

‘Mam… wat doe je hier?’

‘Ik wilde je zien. Jullie zien.’

Ze zucht en draait zich om. ‘Kom binnen dan.’

Binnen ruikt het naar koffie en vers brood. Daan laat trots zijn nieuwe Lego zien.

‘Heb je die van mama gekregen?’ vraag ik.

Hij knikt enthousiast. ‘En van jou! Mama zegt dat jij altijd geld gaf voor cadeautjes.’

Sanne kijkt me aan, haar ogen donker.

‘Mam, we moeten praten,’ zegt ze als Daan naar zijn kamer rent.

Ik knik en ga aan de keukentafel zitten.

‘Ik snap dat het moeilijk is,’ begint ze, ‘maar jij was altijd degene die alles oploste. Nu moet ik ineens alles zelf doen. En dat voelt… alsof je me in de steek laat.’

Ik voel tranen branden achter mijn ogen.

‘Sanne, ik heb altijd mijn best gedaan. Maar nu kan ik niet meer geven wat ik niet heb.’

Ze kijkt weg.

‘Misschien heb ik je te veel verwend,’ fluister ik. ‘Misschien heb ik je nooit geleerd hoe je zelf moet vechten.’

Ze zwijgt lang.

‘Misschien wel,’ zegt ze uiteindelijk zacht.

We zitten samen in stilte, terwijl buiten de regen eindelijk ophoudt.

Als ik later naar huis loop, voel ik me leeg én opgelucht tegelijk. Misschien is dit het begin van iets nieuws – of het einde van wat ooit vanzelfsprekend was.

Hebben we elkaar verloren door alles wat we gaven? Of juist door wat we niet meer konden geven? Wat betekent familie nog als liefde een rekensom wordt?