We verhuisden naar de kust in de lente, maar onze rust werd ruw verstoord toen mijn schoonmoeder arriveerde
‘Denk je echt dat je dit huis kunt onderhouden, Sophie?’ De stem van mijn schoonmoeder, Truus, sneed als een mes door de stilte van onze nieuwe woonkamer. Ik stond met trillende handen de verhuisdozen uit te pakken. Buiten hoorde ik de meeuwen krijsen boven de duinen, maar binnen voelde het alsof ik gevangen zat in een storm die elk moment kon losbarsten.
‘Natuurlijk kan ik dat, Truus,’ antwoordde ik zo beheerst mogelijk. Mijn man, Jeroen, keek ongemakkelijk van mij naar zijn moeder. ‘Mam, Sophie en ik hebben dit samen besloten. We willen hier echt een nieuw begin maken.’
Truus snoof. ‘Een nieuw begin? In een dorp waar niemand je kent? Waar je geen familie hebt? Jeroen, jij hoort in Utrecht, niet hier aan de rand van het land.’
Vanaf het moment dat we elkaar leerden kennen, had Truus me laten voelen dat ik niet goed genoeg was voor haar zoon. Ze vond mijn ouders te gewoon – mijn vader was buschauffeur, mijn moeder werkte parttime in de supermarkt. Jeroen kwam uit een familie van advocaten en artsen. Tijdens onze verkering had ze me vaak subtiel op mijn plek gezet: ‘Ach, Sophie, jij weet vast niet hoe het is om op wintersport te gaan in Oostenrijk,’ of: ‘Jij eet zeker nooit oesters?’
Toen Jeroen en ik besloten naar de kust te verhuizen – weg uit de drukte van Utrecht, weg van haar – dacht ik dat we eindelijk rust zouden vinden. Maar amper drie weken na onze verhuizing stond ze op de stoep met twee koffers en haar kat Minoes. ‘Ik kan het huis niet meer betalen nu papa er niet meer is,’ zei ze zonder omwegen. ‘En jullie hebben toch ruimte over?’
De eerste dagen probeerde ik begripvol te zijn. Ik zette thee voor haar, luisterde naar haar verhalen over vroeger. Maar al snel veranderde haar aanwezigheid in een schaduw die over alles viel. Ze bemoeide zich met alles: hoe ik de was deed (‘Je moet witte was nooit samen met gekleurde doen, Sophie’), wat we aten (‘Jullie eten wel erg vaak pasta’), zelfs hoe ik met Jeroen praatte (‘Je hoeft niet zo direct te zijn tegen hem, daar kan hij niet tegen’).
Op een avond, toen Jeroen laat thuiskwam van zijn werk in Rotterdam, zat ik alleen aan tafel met Truus. Ze keek me aan met die blik die ik inmiddels zo goed kende – een mengeling van medelijden en minachting.
‘Weet je, Sophie,’ zei ze zacht, ‘ik begrijp dat je het probeert. Maar sommige mensen passen gewoon niet bij elkaar. Jeroen is altijd zo ambitieus geweest. Jij…’ Ze liet haar zin hangen.
Ik voelde tranen branden achter mijn ogen, maar ik wilde haar niet het genoegen geven me te zien breken. ‘Jeroen houdt van mij zoals ik ben,’ zei ik.
Ze glimlachte flauwtjes. ‘Dat hoop ik voor je.’
Die nacht lag ik wakker naast Jeroen. Zijn ademhaling was rustig, maar ik voelde de afstand tussen ons groeien. Sinds zijn moeder bij ons woonde, was hij stiller geworden. We maakten minder grapjes, raakten elkaar minder vaak aan. Soms leek het alsof hij zich schaamde voor mij – of misschien schaamde hij zich voor zijn moeder.
Op een zaterdagochtend barstte de bom. Ik stond in de keuken pannenkoeken te bakken voor het ontbijt toen Truus binnenkwam.
‘Sophie, heb je de post gezien? Er ligt een brief van de gemeente.’
‘Nee, nog niet. Kun je hem even neerleggen?’
Ze zuchtte overdreven en scheurde de envelop open. ‘Het is belangrijk om zulke dingen meteen te regelen,’ zei ze terwijl ze de brief las.
Ik voelde woede opborrelen. ‘Truus, wil je alsjeblieft niet aan mijn post zitten?’
Ze keek me aan alsof ik gek was geworden. ‘Jij woont in mijn zoon zijn huis dankzij mij! Je mag wel wat dankbaarder zijn.’
Jeroen kwam net binnen en hoorde haar laatste woorden. ‘Mam! Dat is genoeg.’
Truus draaide zich dramatisch om naar hem toe. ‘Zie je nou? Ze heeft geen respect voor mij!’
Jeroen keek naar mij, zijn ogen vol twijfel en vermoeidheid. ‘Kunnen jullie alsjeblieft normaal doen?’
Ik voelde iets breken in mij. ‘Nee, Jeroen. Dit kan zo niet langer.’
Die middag liep ik langs het strand, de wind sloeg hard in mijn gezicht en mijn tranen mengden zich met het zoute water op mijn wangen. Ik dacht aan hoe gelukkig we waren geweest toen we hier net kwamen wonen – samen picknicken in de duinen, fietsen naar het dorp voor verse vis.
Toen ik thuiskwam zat Truus op de bank met haar kat op schoot. Ze keek niet op toen ik binnenkwam.
‘Truus,’ begon ik aarzelend, ‘ik denk dat het beter is als je een andere plek zoekt om te wonen.’
Ze keek me aan met koude ogen. ‘En waar moet ik dan heen? Mijn eigen zoon zet me niet op straat.’
‘Ik zet je niet op straat,’ zei Jeroen die net binnenkwam. ‘Maar dit werkt niet meer, mam.’
Er viel een lange stilte waarin alleen het zachte spinnen van Minoes te horen was.
Uiteindelijk vertrok Truus naar haar zus in Amersfoort. Het huis voelde leeg zonder haar constante aanwezigheid – maar ook lichter.
Toch bleef er iets tussen Jeroen en mij hangen. De spanning was niet zomaar verdwenen. Op een avond vroeg ik hem: ‘Ben je boos op mij?’
Hij schudde zijn hoofd, maar zijn ogen weken uit naar het raam.
‘Ik weet het gewoon even niet meer,’ zei hij zacht.
Nu zit ik hier aan tafel, kijkend naar de zee die langzaam donker kleurt in de avondzon. Ik vraag me af: kun je ooit echt opnieuw beginnen als oude wonden steeds weer open worden gereten? Of is liefde soms gewoon niet genoeg?
Wat zouden jullie doen als je moest kiezen tussen je eigen geluk en het geluk van je partner?