Zeventig jaar: Een huis vol mensen, maar toch alleen

‘Mam, kun je niet gewoon even stil zijn?’

De woorden van mijn dochter Marleen snijden door de keuken als een mes. Ik sta met trillende handen boven de gootsteen, de aardappelschillen plakken aan mijn vingers. Buiten schijnt de zon op de tegels van onze kleine tuin in Amersfoort, maar binnen is het koud. Mijn kleindochter Noor kijkt niet op van haar telefoon. Mijn schoonzoon Erik bladert door de krant alsof ik lucht ben.

Ik slik, voel hoe mijn keel dichtknijpt. ‘Ik wilde alleen maar vragen of iemand thee wil,’ fluister ik. Niemand reageert. De waterkoker sist, het geluid vult de ruimte waar mijn stem geen plek meer heeft.

Vroeger was dit huis gevuld met gelach, met verhalen aan tafel, met ruzies die altijd weer goedkwamen. Nu lijkt het alsof iedereen zijn eigen eiland heeft gebouwd, en ik ben de drenkeling die niemand wil redden.

‘Mam, kun je straks even op Noor letten? Erik en ik moeten naar een afspraak.’ Marleen’s stem is zakelijk, afstandelijk. Ik knik, want wat kan ik anders? Noor zucht luid en rolt met haar ogen. ‘Oma, mag ik chips?’

‘Het is pas tien uur, lieverd.’

‘Jij bent altijd zo streng,’ moppert ze. Ze verdwijnt naar haar kamer, deur dicht. Ik blijf achter in de keuken, alleen met het geluid van de waterkoker die afslaat.

Mijn man Henk is vijf jaar geleden overleden. Sindsdien woon ik bij Marleen en haar gezin. Het was zogenaamd tijdelijk, tot ik weer op eigen benen kon staan. Maar mijn benen zijn zwakker dan ooit, en het tijdelijke werd permanent. Ik ben een meubelstuk geworden in hun leven, iets wat je afstoft maar nooit echt ziet.

Soms denk ik terug aan vroeger. Aan de avonden dat Henk en ik samen op de bank zaten, zijn hand warm in de mijne. Aan Marleen als klein meisje, haar haren in vlechten, haar ogen vol vertrouwen. Waar is dat meisje gebleven? Waar ben ik gebleven?

‘Oma!’ Noor’s stem klinkt door het huis. ‘Waar zijn mijn sportschoenen?’

‘In de gangkast, denk ik.’

‘Kun je ze pakken? Mijn nagels zijn nat.’

Ik strompel naar de kast, voel mijn heup protesteren bij elke stap. In de spiegel zie ik een oude vrouw met grijs haar en vermoeide ogen. Wie is zij? Ik herken mezelf nauwelijks.

Als Noor eindelijk vertrekt naar haar training en het huis stilvalt, ga ik aan tafel zitten met een kop lauwe thee. Mijn handen trillen nog steeds. Ik pak een fotoalbum uit de kast – vergeeld, de kaft gescheurd. Op elke bladzijde sta ik te lachen naast Henk, naast een jonge Marleen. We lijken gelukkig. Waren we dat ook echt? Of herinner ik me alleen wat ik wil onthouden?

De voordeur slaat dicht. Marleen en Erik zijn terug. Ze praten zachtjes in de gang. Ik vang flarden op:

‘Ze wordt steeds vergeetachtiger.’
‘We moeten echt iets regelen.’
‘Misschien toch een verzorgingshuis?’

Mijn hart slaat over. Ze praten over míj, alsof ik er niet ben. Alsof ik niet alles hoor.

Die avond aan tafel schuift Noor haar bord weg. ‘Ik lust dit niet.’

‘Je moet toch iets eten,’ zeg ik zacht.

‘Laat haar nou,’ snauwt Marleen. ‘Ze heeft geen honger.’

Erik kijkt me aan met die blik die zegt: bemoei je er niet mee.

Na het eten ruim ik alleen af. In de woonkamer klinkt het gelach van Noor en Marleen om een domme tv-show. Ik sta in de keuken en veeg een traan weg.

Later die nacht lig ik wakker in mijn kleine kamer onder het schuine dak. De regen tikt op het raam. Ik voel me opgesloten in een huis dat niet meer van mij is, bij mensen die ooit mijn alles waren.

De volgende ochtend vind ik een briefje op tafel: ‘Mam, we zijn bij vrienden ontbijten. Noor is bij training. Er staat brood in de kast.’ Geen groet, geen kus, alleen instructies.

Ik besluit naar buiten te gaan, naar het park waar Henk en ik vroeger wandelden. De lucht ruikt naar nat gras en herfstbladeren. Op een bankje ga ik zitten naast een oude man met een hondje.

‘Mooie dag hè?’ zegt hij.

Ik knik en glimlach voorzichtig.

‘Komt u hier vaker?’ vraagt hij.

‘Vroeger wel,’ zeg ik zacht. ‘Met mijn man.’

Hij knikt begrijpend. ‘Het leven verandert snel als je ouder wordt.’

We praten over vroeger, over kinderen die te druk zijn voor hun ouders, over huizen die vol lijken maar leeg voelen.

Als ik thuiskom is het huis weer vol geluiden – muziek uit Noors kamer, Marleen die telefoneert in de keuken, Erik die moppert over zijn werk. Maar niemand vraagt hoe mijn dag was.

’s Avonds hoor ik Marleen weer fluisteren tegen Erik:

‘Ze kan hier niet blijven. Het wordt te veel.’
‘Wanneer gaan we het haar zeggen?’
‘Na Noors verjaardag misschien.’

Ik voel me kleiner worden met elke zin die ze uitspreken.

De dagen daarna probeer ik onzichtbaar te zijn. Ik ruim op zonder geluid te maken, kook simpele maaltijden waar niemand over klaagt, stel geen vragen meer.

Op een avond zit Noor naast me op de bank.
‘Oma?’
‘Ja lieverd?’
‘Ben je verdrietig?’
Ik schrik van haar vraag en knik aarzelend.
‘Waarom dan?’
Ik zoek naar woorden die niet te zwaar zijn voor haar jonge hart.
‘Soms voel ik me gewoon een beetje alleen.’
Ze pakt mijn hand vast en kijkt me aan met haar grote blauwe ogen.
‘Ik vind jou lief oma.’
Mijn hart breekt en heel even voel ik me gezien.

Maar het moment is vluchtig. De volgende dag is alles weer zoals altijd.

Op Noors verjaardag zit ik aan tafel tussen slingers en taartkruimels. Iedereen lacht om grappen die ik niet begrijp. Ik voel me als een schim tussen hen in.
Na het feest vraagt Marleen of ze even met me kan praten.
‘Mam… we hebben besloten dat het beter is als je naar een verzorgingshuis gaat.’
De woorden vallen als stenen op mijn borst.
‘Maar…’
‘Het is beter voor iedereen,’ zegt Erik zonder op te kijken van zijn telefoon.
Noor kijkt verdrietig weg.
Ik knik alleen maar. Wat kan ik anders?

Die nacht pak ik mijn koffer in stilte in. Elke trui, elk boek voelt als afscheid van een leven dat niet meer bestaat.
De volgende ochtend brengen ze me weg – Marleen rijdt zwijgend, Noor huilt zachtjes in de achterbank.
Bij het verzorgingshuis ruikt het naar schoonmaakmiddel en oude koffie.
Marleen kust me vluchtig op mijn wang.
‘Je redt je wel mam,’ zegt ze snel voordat ze vertrekt.
Noor omhelst me stevig.
‘Ik kom snel langs oma,’ fluistert ze.
Ik blijf achter in een kamer die niet van mij is, tussen mensen die mij niet kennen.

’s Avonds staar ik uit het raam naar de lantaarns op straat.
Was dit het dan? Ben je pas echt alleen als niemand meer naar je luistert?
Of is er nog hoop om jezelf terug te vinden – zelfs als niemand je meer ziet?