Zonder Wieg: Een Moederhart in de Storm

‘Martijn, waar ben je nou? Ik kan dit niet alleen!’ Mijn stem trilt terwijl ik de maxi-cosi op de gangvloer zet. De geur van ziekenhuis hangt nog in mijn jas, mijn armen doen pijn van het dragen, en mijn hoofd bonkt van vermoeidheid. Het is mijn eerste dag thuis met Sophie, onze dochter van drie dagen oud. Maar het huis is koud, donker en leeg. Geen slingers, geen bloemen, geen welkom. Alleen stilte en de echo van mijn eigen ademhaling.

Martijn had beloofd op tijd thuis te zijn. Maar zijn werk – altijd zijn werk – kwam weer eens op de eerste plaats. ‘Sorry schat, een spoedklus. Ik ben er zo,’ had hij vanochtend geappt. Maar nu is het al bijna zes uur en Sophie begint te huilen. Ik voel de paniek opkomen. Mijn moederhart wil haar troosten, maar ik weet nauwelijks hoe. In het ziekenhuis was er altijd iemand om te helpen, een verpleegkundige die geruststelde of een moeder die advies gaf. Hier ben ik alleen.

Ik loop naar de woonkamer en zie dat de box nog steeds niet in elkaar is gezet. De luiers liggen verspreid over tafel, de flesjes zijn ongewassen. Ik zak op de bank en barst in tranen uit. ‘Waarom moet ik dit allemaal alleen doen?’ fluister ik tegen niemand in het bijzonder.

De voordeur klapt open. Martijn komt binnen, zijn gezicht rood van de kou en haast. ‘Sorry, sorry! Het liep uit op kantoor.’

‘Je had hier moeten zijn,’ snik ik. ‘Ik weet niet wat ik moet doen. Alles is een puinhoop.’

Hij kijkt ongemakkelijk naar de rommel en dan naar mij, met Sophie in mijn armen. ‘Het komt wel goed, echt waar.’ Maar zijn stem klinkt hol en ver weg.

Die nacht slaap ik nauwelijks. Sophie huilt om het uur en Martijn draait zich steeds om met een zucht. Om vier uur ’s ochtends sta ik met haar in mijn armen voor het raam, kijkend naar de lege straat onder het oranje schijnsel van de lantaarnpalen. Mijn gedachten razen: Waarom voel ik me zo alleen? Is dit moederschap? Had ik me hierop kunnen voorbereiden?

De dagen erna worden niet beter. Martijn werkt lange dagen en als hij thuiskomt, lijkt hij moe en afwezig. Mijn moeder belt elke dag, maar haar stem klinkt ver weg, als een echo uit een ander leven. ‘Je moet gewoon even doorzetten, Lieke,’ zegt ze dan. ‘Het wordt vanzelf makkelijker.’ Maar wat als het niet makkelijker wordt?

Op een avond barst ik uit tegen Martijn. ‘Waarom help je niet? Waarom lijkt het alsof dit allemaal mijn probleem is?’

Hij kijkt me aan met die blik die ik haat – alsof hij niet begrijpt waar ik me druk om maak. ‘Ik werk toch voor ons? Voor Sophie? Jij bent toch thuis?’

‘Maar ik ben kapot! Ik weet niet meer wie ik ben! Ik voel me alsof ik verdrink!’

We schreeuwen tegen elkaar tot Sophie begint te huilen en ik haar uit haar bedje til, trillend van woede en verdriet.

De weken slepen zich voort. Mijn vriendinnen sturen appjes met foto’s van hun perfecte baby’s en gelukkige gezinnen. Ik voel me falen, elke dag weer. De muren van ons rijtjeshuis lijken op me af te komen.

Op een dag komt mijn schoonmoeder onverwacht langs. Ze kijkt kritisch naar de stapel was en de ongewassen borden in de keuken.

‘Je moet het jezelf niet zo moeilijk maken, Lieke,’ zegt ze terwijl ze haar jas ophangt.

‘Dat is makkelijk gezegd,’ antwoord ik scherp.

Ze zucht en begint zonder iets te zeggen de vaatwasser uit te ruimen. Ik voel me klein, alsof ik opnieuw een kind ben dat haar moeder teleurstelt.

’s Nachts lig ik wakker naast Martijn, die zachtjes snurkt. Ik denk aan vroeger – aan hoe we samen lachten om niets, hoe we droomden over een gezin. Waar is dat gebleven? Wanneer zijn we elkaar kwijtgeraakt?

Op een ochtend, als Sophie eindelijk even slaapt, kijk ik in de spiegel. Mijn ogen zijn rood en opgezwollen, mijn haar vet en slordig in een knot. Wie is deze vrouw? Waar is Lieke gebleven?

Ik besluit hulp te zoeken. Bij de huisarts stamel ik: ‘Ik trek het niet meer.’ Ze knikt begripvol en verwijst me door naar een psycholoog.

De gesprekken zijn zwaar maar verhelderend. Ik leer dat het oké is om niet alles perfect te doen, dat ik hulp mag vragen – ook aan Martijn.

Langzaam verandert er iets tussen ons. Op een avond zit Martijn naast me op de bank terwijl Sophie slaapt.

‘Het spijt me,’ zegt hij zacht. ‘Ik wist niet dat je je zo voelde.’

‘Ik wist het zelf ook niet,’ fluister ik terug.

We praten urenlang – over onze angsten, onze verwachtingen, onze teleurstellingen. Voor het eerst sinds maanden voel ik me gehoord.

Het is geen sprookje; we blijven worstelen met slapeloze nachten en ruzies over wie de fles geeft of de was doet. Maar er is ruimte gekomen voor eerlijkheid – en soms zelfs voor een lach.

Sophie groeit op tot een vrolijke peuter met ondeugende ogen. Soms kijk ik naar haar terwijl ze speelt en voel ik tranen van geluk én verdriet tegelijk – om alles wat we verloren zijn, maar ook om wat we samen hebben opgebouwd.

Nu, jaren later, vraag ik me nog steeds af: Waarom praten we zo weinig over hoe moeilijk het kan zijn? Waarom verwachten we dat moeders alles aankunnen? Misschien moeten we vaker eerlijk zijn over onze worstelingen – zodat niemand zich zo alleen hoeft te voelen als ik toen deed.