“Dat is vrouwenwerk, jij doet het maar”: Hoe mijn zoon van zeven mijn wereldbeeld op z’n kop zette
‘Dat is vrouwenwerk, jij doet het maar.’
De woorden van mijn zevenjarige zoon, Daan, galmen nog na in de woonkamer. Zijn blauwe ogen kijken me uitdagend aan, zijn kleine vuisten gebald naast het Playmobil-kasteel dat zich als een slagveld over de vloer heeft verspreid. Mijn adem stokt. Ik voel hoe mijn handen trillen terwijl ik de stofzuiger loslaat.
‘Wat zei je daar, Daan?’ Mijn stem klinkt schor, bijna breekbaar. Ik probeer kalm te blijven, maar vanbinnen woedt een storm. Hoe kan een kind van zeven zoiets zeggen? Waar heeft hij dat opgepikt?
Hij haalt zijn schouders op en kijkt weg. ‘Papa ruimt nooit op. Jij doet dat altijd. Oma zegt ook dat vrouwen beter kunnen schoonmaken.’
Mijn moeder. Natuurlijk. Ik zie haar voor me, haar handen altijd bezig: poetsen, koken, strijken. Alles perfect. Mijn jeugd rook naar wasmiddel en versgebakken appeltaart. Mijn moeder was een vrouw die nooit klaagde, altijd glimlachte, zelfs als ze moe was. En haar moeder – mijn oma – was nog strenger. ‘Een vrouw moet alles kunnen,’ zei ze altijd. ‘Een huis zonder orde is een vrouw zonder eer.’
Ik slik de brok in mijn keel weg en kijk naar Daan. ‘Weet je, jongen, iedereen in huis moet helpen. Ook papa. Ook jij.’
Hij schopt tegen een Lego-blokje. ‘Maar dat doen jongens toch niet?’
Ik voel hoe mijn geduld breekt. ‘Daan, ik ben geen dienstmeisje! Jij woont hier ook. Jij maakt rommel, dus jij ruimt op!’
Hij kijkt me aan, geschrokken van mijn felle toon. Ik zie tranen opwellen in zijn ogen en meteen voel ik spijt. Maar ergens diep vanbinnen borrelt ook woede op – niet op hem, maar op alles wat ik heb meegekregen.
Die avond zit ik aan de keukentafel met een kop thee, terwijl mijn man Mark de krant leest. De stilte tussen ons is dik en zwaar.
‘Weet je wat Daan vandaag zei?’ begin ik voorzichtig.
Mark kijkt op van zijn krant, zijn wenkbrauwen licht gefronst. ‘Nee?’
‘Dat opruimen vrouwenwerk is.’
Hij lacht ongemakkelijk. ‘Ach joh, dat zegt-ie gewoon omdat hij geen zin heeft.’
‘Maar waar haalt hij het vandaan? Jij doet ook nooit iets in huis, Mark.’ Mijn stem trilt nu echt.
Hij zucht en legt de krant neer. ‘Kom op, Sanne, ik werk fulltime. Jij bent toch thuis? Dat is toch logisch?’
En daar is het weer: dat oude patroon. Mijn moeder die altijd zei dat een vrouw alles moest kunnen – én werken én het huishouden én de kinderen opvoeden én er goed uitzien. Mijn zus Marloes is net zo: haar huis blinkt altijd, haar kinderen lopen er keurig bij, haar man prijst haar om haar kookkunsten.
Ik voel me falen. Mijn huis is rommelig, mijn kinderen eten soms diepvriespizza en ik heb al weken geen make-up gedragen. Maar ik werk óók – drie dagen per week op kantoor in Utrecht, waar ik dossiers uitpluis en vergaderingen leid.
Die nacht lig ik wakker naast Mark, die zachtjes snurkt. Mijn gedachten razen: Waarom voel ik me zo schuldig? Waarom kan ik niet gewoon tevreden zijn? Waarom ben ik niet zoals mijn moeder of Marloes?
De volgende ochtend bel ik mijn moeder. Haar stem klinkt opgewekt aan de andere kant van de lijn.
‘Mam, mag ik iets vragen?’
‘Natuurlijk, lieverd.’
‘Was jij gelukkig vroeger? Met alles wat je deed?’
Ze is even stil. ‘Waarom vraag je dat?’
‘Omdat… omdat ik het gevoel heb dat ik faal als moeder en als vrouw. Daan zei gisteren dat opruimen vrouwenwerk is.’
Ze lacht zachtjes. ‘Ach kind, dat zeggen ze allemaal wel eens.’
‘Maar mam… vond je het nooit zwaar? Altijd alles moeten doen?’
Ze zucht diep. ‘Soms wel ja. Maar zo hoorde het gewoon. Je oma was streng daarin.’
‘Maar was je gelukkig?’
Weer stilte.
‘Soms,’ zegt ze dan zachtjes.
Ik voel tranen prikken achter mijn ogen. ‘Ik wil niet dat Daan denkt dat vrouwen alles moeten doen.’
‘Dan moet je het anders doen dan wij,’ zegt ze simpel.
Die middag besluit ik het gesprek aan te gaan met Mark.
‘Mark, we moeten praten,’ begin ik terwijl ik de vaatwasser uitruim.
Hij kijkt op van zijn laptop. ‘Wat is er?’
‘Ik trek het niet meer alleen. Het huishouden, de kinderen, werken… Het is teveel.’
Hij zucht weer – diezelfde zucht als altijd – maar dit keer blijf ik staan en kijk hem recht aan.
‘Daan denkt dat vrouwen alles moeten doen omdat hij jou nooit ziet helpen.’
Mark fronst zijn wenkbrauwen en schuift zijn stoel naar achteren. ‘Dus nu is het mijn schuld?’
‘Nee,’ zeg ik zachtjes. ‘Het is van ons samen.’
Hij kijkt weg en mompelt iets over drukte op werk.
‘Mark… alsjeblieft,’ fluister ik bijna smekend.
Er valt een lange stilte waarin alleen het gezoem van de koelkast klinkt.
‘Oké,’ zegt hij uiteindelijk schor. ‘Wat wil je dat ik doe?’
Die avond maken we samen een lijstje: wie doet wat in huis? Daan mag helpen met de tafel dekken en zijn speelgoed opruimen. Mark neemt voortaan de was en het vuilnis voor zijn rekening.
Het gaat niet vanzelf – er zijn dagen waarop Mark moppert of Daan protesteert – maar langzaam verandert er iets in huis. De sfeer wordt lichter; ik voel me minder alleen.
Toch blijft het knagen: waarom was dit zo moeilijk? Waarom voelde ik me zo schuldig om hulp te vragen?
Op een zondagmiddag zitten we met z’n allen aan tafel bij mijn moeder voor haar beroemde appeltaart. Marloes prijst haar nieuwe keukenapparaat aan en haar man lacht trots om haar perfecte huishouden.
Mijn moeder kijkt naar mij en glimlacht zachtjes.
‘Je doet het goed, Sanne,’ zegt ze plotseling.
Ik kijk haar verbaasd aan.
‘Je hebt geleerd om hulp te vragen,’ zegt ze dan. ‘Dat heb ik nooit gekund.’
De woorden raken me dieper dan ik had verwacht.
’s Avonds als iedereen slaapt, loop ik door het stille huis en kijk naar de stapel ongevouwen was op de bank en de lege pizzadoos op het aanrecht. Voor het eerst voel ik geen schaamte of schuld meer – alleen opluchting.
Misschien hoef ik niet perfect te zijn om gelukkig te zijn.
Misschien is het tijd om te vragen: waarom verwachten we eigenlijk nog steeds dat vrouwen alles doen? Wat geven we onze kinderen mee als we blijven zwijgen?