De warme soep van oma en de koude harten van de wereld
‘Victor, waarom eet jij altijd alleen je boterhammen? Heb je geen geld voor soep?’ De stem van Jeroen sneed door het geroezemoes in de kantine. Ik voelde hoe mijn wangen rood werden, terwijl ik mijn blik op mijn broodje kaas hield. De geur van tomatensoep vulde de ruimte, maar op mijn tafel lag alleen een dunne boterham, samengeperst in een plastic zakje.
‘Laat hem met rust, Jeroen,’ zei Sanne zacht, maar het was al te laat. De hele tafel keek naar mij. Ik hoorde het gefluister, het gegniffel. Mijn maag draaide zich om, niet alleen van de honger, maar vooral van schaamte. Ik probeerde te glimlachen, maar het voelde alsof mijn gezicht van steen was.
Die middag fietste ik met lood in mijn benen naar huis. De wind sneed langs mijn wangen en ik vroeg me af waarom alles altijd zo koud moest zijn. Thuis rook het naar ui en laurier; oma stond in de keuken, haar handen rood van het schillen van aardappels.
‘Hoe was school, jongen?’ vroeg ze zonder op te kijken.
Ik wilde liegen. Zeggen dat alles goed was. Maar de woorden bleven steken in mijn keel. ‘Ze weten het nu, oma,’ fluisterde ik. ‘Dat we geen geld hebben voor warme lunch.’
Ze draaide zich om, haar ogen vol rimpels en zorgen. ‘Ach jongen…’ Ze trok me tegen zich aan. Haar armen waren dun, maar haar omhelzing was stevig. ‘Sommige mensen begrijpen niet hoe het is om te moeten kiezen tussen eten en elektriciteit.’
Die avond at ik haar soep – dik, vol groenten uit haar moestuin en met liefde gekruid. Maar zelfs de warmte ervan kon de kou in mijn hart niet helemaal verdrijven.
De dagen daarna werd het op school niet beter. Jeroen vond steeds nieuwe manieren om me te plagen. ‘Hé Victor, wil je wat van mijn soep? O nee, wacht… je kunt het toch niet betalen!’ De anderen lachten mee. Zelfs Sanne keek weg.
Thuis probeerde ik oma te helpen waar ik kon: aardappels schillen, ramen lappen, oude kranten naar het oud papier brengen. Soms hoorde ik haar ’s avonds zachtjes huilen in haar kamer. Ik deed alsof ik sliep.
Op een dag kwam er een brief van de gemeente. Ik zag oma’s handen trillen toen ze hem opende. ‘Ze gaan de huur verhogen,’ zei ze zacht. ‘We moeten nog meer besparen.’
‘Misschien moet ik stoppen met school,’ zei ik plotseling. ‘Dan kan ik gaan werken.’
Oma keek me aan alsof ik haar had geslagen. ‘Jij blijft op school, Victor! Je bent slim, je hebt een toekomst. Laat mij maar zorgen maken over het geld.’
Maar hoe kon ik haar laten ploeteren? Ze was al oud, haar rug krom van jaren schoonmaken bij andere mensen thuis. Soms kwam ze thuis met blauwe plekken op haar armen en een glimlach die niet tot haar ogen reikte.
Op een ochtend vond ik haar op de bank, haar gezicht bleek en bezweet. ‘Het gaat wel,’ zei ze toen ik haar wakker schudde, maar ik zag de pijn in haar ogen.
Die dag bleef ik thuis van school om voor haar te zorgen. Ik maakte thee en probeerde soep te koken zoals zij dat deed, maar het smaakte nergens naar.
’s Avonds kwam Sanne langs met haar moeder. Ze hadden gehoord dat oma ziek was. Sanne’s moeder bracht een pan soep mee en wat boodschappen.
‘Je hoeft je niet te schamen, Victor,’ zei Sanne zacht terwijl we samen aan tafel zaten. ‘Mijn vader is vorig jaar zijn baan kwijtgeraakt. We weten hoe het voelt.’
Voor het eerst voelde ik me minder alleen.
Toch bleef de situatie uitzichtloos. De huur ging omhoog, de energierekening kwam als een dreun binnen en oma werd steeds zwakker. Ik zag hoe ze probeerde sterk te blijven voor mij, maar soms betrapte ik haar als ze naar oude foto’s keek en zachtjes snikte.
Op een avond barstte alles los. Ik kwam thuis en hoorde stemmen uit de keuken.
‘Je kunt hem niet alles laten doen!’ hoorde ik mijn moeder zeggen – ze was jaren geleden vertrokken naar Groningen, maar nu ineens terug.
‘Hij is mijn verantwoordelijkheid,’ zei oma koppig.
‘Maar mam, je bent ziek! Laat mij helpen!’
Ik stond in de deuropening, mijn vuisten gebald. ‘Ik hoef geen hulp! Jullie hoeven niet te vechten om mij!’
Mijn moeder keek me aan met tranen in haar ogen. ‘Victor…’
Oma zuchtte diep en liet zich op een stoel zakken. ‘We zijn allemaal moe,’ fluisterde ze.
Die nacht lag ik wakker en luisterde naar hun zachte stemmen in de kamer naast mij. Voor het eerst voelde ik hoop – misschien hoefden we het niet alleen te doen.
De volgende dag gingen we samen naar het buurthuis. Daar kregen we hulp bij het aanvragen van toeslagen en voedselpakketten. Het voelde als toegeven aan onze armoede, maar ook als een stap richting iets beters.
Langzaam werd het leven iets lichter. Oma kreeg medicijnen en hoefde minder te werken. Mijn moeder bleef vaker bij ons en hielp met koken en schoonmaken.
Op school veranderde er ook iets. Sanne bleef naast me zitten in de kantine en samen aten we onze boterhammen – soms met soep uit een thermoskan die haar moeder had meegegeven.
Jeroen probeerde nog wel eens te pesten, maar zijn woorden deden minder pijn nu ik wist dat ik niet alleen was.
Op een dag kwam hij zelfs naar me toe na schooltijd.
‘Sorry van laatst,’ mompelde hij zonder me aan te kijken.
Ik knikte alleen maar – sommige dingen hoefden niet uitgesproken te worden.
Nu, jaren later, denk ik nog vaak terug aan die tijd. Aan de geur van oma’s soep, aan de koude harten van sommige mensen – maar ook aan de warmte die je kunt vinden bij elkaar als je durft te vragen om hulp.
Soms vraag ik me af: hoeveel kinderen zitten er nu nog elke dag in stilte hun boterhammen te eten? En wie reikt hen de hand die ze zo hard nodig hebben?