Moet ik betaald worden voor het moederschap? Een storm in ons huis aan de Amstel
‘Dus je wilt… betaald worden?’ Mark kijkt me aan alsof ik zojuist heb voorgesteld om de Amstel leeg te laten lopen met een theelepel. Zijn stem trilt ergens tussen ongeloof en irritatie. ‘Voor het zorgen voor Noor? Onze dochter?’
Ik voel mijn wangen gloeien. ‘Ja, Mark. Ik wil niet dat je me betaalt omdat ik haar moeder ben, maar…’ Mijn stem breekt. ‘Ik ben zo moe. Elke dag hetzelfde. Jij gaat naar je werk, je hebt collega’s, waardering, een salaris. Ik… ik ben hier. Altijd. Onzichtbaar.’
De stilte die volgt is dikker dan de mist boven de grachten op een vroege novemberochtend. Noor slaapt boven, haar knuffelbeer stevig tegen zich aangedrukt. Beneden in onze kleine keuken aan de rand van Amsterdam, lijkt alles plotseling op scherp te staan.
‘Dus je vindt dat ik je moet betalen?’ Mark’s stem is nu zachter, maar zijn ogen zoeken de mijne niet. ‘Is dat wat je wilt?’
Ik weet het niet meer. Alles wat ik wil is gezien worden. Gehoord worden. Niet alleen als moeder, maar als mens. Maar hoe leg je dat uit aan iemand die denkt dat liefde vanzelfsprekend is, dat zorg iets natuurlijks is?
De afgelopen maanden zijn zwaar geweest. Noor werd ziek in januari – een hardnekkige griep die overging in oorontsteking, slapeloze nachten, koortsige dagen. Mark werkte door, want deadlines wachten niet. Ik bleef thuis, hield haar vast, veegde haar tranen weg, probeerde haar te laten eten. Mijn eigen werk als freelance tekstschrijver verdween naar de achtergrond.
Op een avond, terwijl ik de was opvouwde en Noor eindelijk sliep, voelde ik het ineens: een diepe vermoeidheid, maar ook woede. Waarom was het vanzelfsprekend dat ík alles opving? Waarom kreeg Mark applaus voor elke keer dat hij haar naar bed bracht (‘Wat een betrokken vader!’ zeiden vrienden), terwijl niemand zag hoeveel ik gaf?
‘Weet je nog,’ zeg ik zacht, ‘toen we net samenwoonden? Je zei altijd dat we alles eerlijk zouden verdelen.’
Mark zucht. ‘Dat doen we toch ook? Jij zorgt nu meer voor Noor omdat je thuis bent. Als jij straks weer meer werkt, neem ik meer over.’
‘Maar dat gebeurt nooit,’ fluister ik. ‘Er is altijd iets waardoor jij belangrijker bent. Jouw werk, jouw afspraken…’
Hij zwijgt. Buiten rijdt een tram voorbij; het geluid trilt door de ruiten.
‘Wat wil je dan?’ vraagt hij uiteindelijk.
‘Ik wil…’ Ik slik. ‘Ik wil dat je ziet wat ik doe. Dat je begrijpt hoe zwaar het is. En ja, misschien wil ik geld zien. Niet omdat ik geld van je wil, maar omdat het voelt alsof mijn werk niks waard is.’
Mark kijkt me eindelijk aan. Zijn blik is moe, maar ook gekwetst. ‘Dus alles wat ik doe… telt dat dan niet?’
‘Dat zeg ik niet! Maar jij krijgt waardering van buitenaf. Ik niet.’
Het gesprek loopt dood. Die nacht lig ik wakker naast hem, luisterend naar zijn ademhaling en het zachte gesnurk van Noor door de babyfoon.
De volgende ochtend is alles anders en toch hetzelfde. Mark vertrekt vroeg naar kantoor; Noor wordt huilend wakker met natte pyjama en klamme haartjes. Ik verschoon haar, zing zachtjes een liedje terwijl ze zich aan me vastklampt.
Later die dag belt mijn moeder. ‘Hoe gaat het met jullie?’ vraagt ze opgewekt.
Ik twijfel even, maar vertel dan alles. Over mijn vermoeidheid, mijn gevoel van onzichtbaarheid, mijn ruzie met Mark.
Ze zwijgt even aan de andere kant van de lijn. ‘Lieve schat,’ zegt ze dan zacht, ‘toen jij klein was voelde ik me soms ook zo. Maar weet je… vroeger dacht niemand eraan om daarover te praten.’
‘Maar mam,’ zeg ik snikkend, ‘ik wil niet dat Noor later denkt dat zorgen voor anderen vanzelfsprekend is. Dat het niet gezien wordt.’
‘Misschien moet je Mark vragen om een dag thuis te blijven,’ zegt ze voorzichtig. ‘Laat hem eens voelen hoe het is.’
Die avond stel ik het voor aan Mark.
‘Een dag thuis? Met Noor? Natuurlijk kan dat,’ zegt hij luchtig.
Maar als ik zaterdag om acht uur ’s ochtends de deur uitga – eindelijk een paar uur voor mezelf – zie ik de paniek in zijn ogen als Noor begint te huilen omdat haar boterham in drieën in plaats van tweeën is gesneden.
Als ik terugkom ligt de woonkamer vol speelgoed, staat er een pan aangebrande soep op het fornuis en zit Mark uitgeput op de bank terwijl Noor op zijn schoot slaapt.
‘Het is… veel,’ zegt hij zacht.
Ik knik alleen maar.
Die avond praten we opnieuw. Eerlijker dan ooit.
‘Het spijt me,’ zegt Mark uiteindelijk. ‘Ik heb het onderschat.’
We besluiten samen om dingen anders te doen: Mark neemt vaker ouderschapsverlof op, ik krijg tijd om te werken en af en toe gewoon even niets te hoeven.
Het geld? Daar praten we nog steeds over – niet als salaris, maar als waardering voor alles wat onzichtbaar blijft in ons gezin.
Soms vraag ik me af: hoeveel vrouwen lopen hier dagelijks tegenaan? Hoeveel moeders voelen zich onzichtbaar in hun eigen huis? En waarom praten we daar zo weinig over?