Na het overlijden van mijn man: Hoe zijn kinderen mij op straat zetten en ik mezelf opnieuw vond

‘Je hebt hier geen recht meer op, Ellie. Papa is er niet meer. Dit huis is van ons.’

De woorden van Maartje, de oudste dochter van mijn overleden man, galmen nog steeds na in mijn hoofd. Ik sta in de deuropening van wat jarenlang mijn thuis was, mijn handen trillend om de sleutelbos die ik straks moet inleveren. Buiten regent het zachtjes, de druppels tikken als een droevig ritme tegen het raam. Mijn hart bonkt in mijn borstkas, niet alleen van verdriet, maar ook van woede en ongeloof.

‘Maartje, ik heb hier ook gewoond. Jullie vader en ik…’ probeer ik nog, mijn stem breekt. Maar Maartje kijkt me aan met die kille blik die ik de laatste maanden zo vaak heb gezien.

‘Jij was nooit onze moeder. Je hebt hier niks meer te zoeken.’

Ik slik. Achter haar staan haar broers, Sander en Tom, hun armen over elkaar geslagen. Ze zeggen niets, maar hun houding spreekt boekdelen. Ik ben hier niet meer welkom.

Hoe is het zover gekomen? Ik dacht altijd dat we een soort vrede hadden gevonden, na al die jaren. Natuurlijk was het niet makkelijk geweest toen ik acht jaar geleden in het leven van hun vader kwam. Hij was weduwnaar, zij waren pubers die hun moeder misten. Maar we deden ons best. We vierden verjaardagen samen, gingen naar de Efteling, zaten aan tafel met Kerst. Maar nu, nu hun vader er niet meer is, ben ik ineens een indringer.

De begrafenis was koud. Niet alleen vanwege de gure wind op de begraafplaats in Haarlem, maar vooral door de afstand tussen mij en zijn kinderen. Ze lieten me nauwelijks toe bij het regelen van alles. Ik mocht niet eens meepraten over de muziek of de bloemen. ‘Dat doen wij wel,’ zei Maartje steeds weer.

En nu sta ik hier, met een koffer vol kleding en een doos met foto’s. Mijn hele leven in twee armen te dragen. Ik kijk nog één keer om naar de woonkamer waar ik zoveel herinneringen heb gemaakt met Arjan. Zijn lach klinkt nog na in mijn hoofd.

‘Het spijt me,’ fluister ik tegen niemand in het bijzonder.

‘Kun je opschieten?’ Sander zucht ongeduldig.

Ik loop naar buiten, de regen op mijn gezicht voelt als een soort reiniging. De voordeur valt achter me dicht – harder dan nodig is – en daarmee sluit een hoofdstuk zich abrupt af.

De eerste nacht slaap ik bij mijn zus Marijke in Amstelveen. Haar huis is klein en vol met kinderspeelgoed, maar haar armen zijn warm als ze me vasthoudt.

‘Wat ga je nu doen?’ vraagt ze zachtjes terwijl we samen aan haar keukentafel zitten.

‘Ik weet het niet,’ geef ik toe. ‘Alles voelt zo leeg.’

Marijke knikt begrijpend. ‘Misschien is dit juist het moment om opnieuw te beginnen.’

Maar hoe begin je opnieuw als je alles kwijt bent? Mijn werk als bibliothecaresse was altijd parttime; Arjan verdiende het meeste geld. Mijn spaargeld is klein, mijn netwerk nog kleiner.

De dagen daarna breng ik door met het zoeken naar kamers op Kamernet en Facebook-groepen. Alles is duur of te klein of te ver weg. Soms huil ik om drie uur ’s nachts omdat ik me zo alleen voel.

Op een ochtend krijg ik een berichtje van een oude vriendin uit mijn studietijd, Sanne: ‘Ik hoorde wat er gebeurd is… Kom bij mij logeren zolang je wilt.’

Sanne woont in Utrecht, in een oud herenhuis dat ze deelt met drie anderen. Het is rommelig en luidruchtig, maar er is altijd iemand om mee te praten of samen te eten. Voor het eerst in weken voel ik me weer een beetje mens.

Op een avond zitten we met z’n allen aan tafel: Sanne, haar huisgenoten Joris en Fatima, en ik. Er wordt gelachen om slechte grappen en er wordt wijn gedronken uit koffiemokken.

‘Wat ga je nu doen?’ vraagt Joris ineens.

Ik haal mijn schouders op. ‘Misschien weer studeren? Of vrijwilligerswerk? Ik weet het echt niet.’

Fatima glimlacht bemoedigend. ‘Je hoeft het ook niet meteen te weten. Je bent hier veilig.’

Die nacht lig ik wakker en denk aan Arjan. Hoe hij altijd zei: ‘Je bent sterker dan je denkt, Ellie.’

Langzaam begin ik te geloven dat hij gelijk had.

De weken worden maanden. Ik vind een tijdelijke baan bij een buurtcentrum in Lombok, waar ik ouderen help met hun administratie en luister naar hun verhalen over vroeger. Het werk is simpel, maar dankbaar.

Op een dag komt er een vrouw binnen die haar man net heeft verloren. Ze huilt terwijl ze haar papieren uit haar tas haalt.

‘Het voelt alsof niemand begrijpt hoe leeg het nu is,’ snikt ze.

Ik pak haar hand vast en zeg: ‘Ik weet precies hoe dat voelt.’

We praten urenlang over verlies en rouw en hoe familie soms juist degene is die je het hardst kan raken.

Langzaam bouw ik een nieuw leven op. Ik huur een kleine studio aan de rand van Utrecht, vlakbij het park waar ik vaak wandel om mijn hoofd leeg te maken. Mijn oude vrienden komen weer langs voor koffie; nieuwe vrienden ontstaan uit onverwachte hoeken.

Soms denk ik terug aan Maartje, Sander en Tom. Aan hoe ze me zonder pardon op straat hebben gezet. De woede is er nog steeds, maar hij brandt minder fel dan eerst.

Op een dag krijg ik een kaartje van Maartje: ‘Het spijt me dat het zo gelopen is. Misschien kunnen we ooit praten?’

Mijn handen trillen als ik het lees. Ik weet niet of ik klaar ben voor vergeving – misschien komt dat ooit nog – maar ergens voel ik dat dit ook bij opnieuw beginnen hoort: loslaten wat je niet kunt veranderen.

Nu zit ik hier aan mijn eigen keukentafel, met uitzicht op de stad die langzaam donker wordt. Mijn leven is niet meer zoals het was – misschien wordt het dat ook nooit meer – maar het is wel weer van mij.

Soms vraag ik me af: hoeveel kan een mens verliezen voordat ze zichzelf kwijtraakt? En hoeveel kracht zit er eigenlijk in opnieuw beginnen?

Wat denken jullie: kun je echt opnieuw beginnen na zo’n verraad? Of blijft er altijd iets stuk?