“Neem haar dan maar mee, het kan me niets schelen” – Het verhaal van een Nederlandse dochter over moederlijke verraad en vergeving
“Neem haar dan maar mee, het kan me niets schelen.”
Die woorden galmen nog steeds na in mijn hoofd, zelfs nu – twintig jaar later – als ik ’s nachts wakker schrik van een droom die altijd hetzelfde eindigt: mijn moeder die zich omdraait, haar koffers pakt en zonder om te kijken de deur uitloopt. Ik was acht jaar oud en stond in de gang van onze flat in Rotterdam-Zuid. Mijn vader, Kees, stond tegenover haar, zijn handen trillend van woede en ongeloof. Mijn moeder, Marijke, keek hem niet eens aan. Ze keek langs hem heen, naar het raam, naar de regen die tegen het glas tikte.
“Wil je haar niet?!” riep mijn vader. Zijn stem brak. “Ze is je dochter!”
Mijn moeder haalde haar schouders op. “Ik heb geen ruimte voor haar. Niet nu.”
Ik voelde hoe mijn keel dichtkneep. Mijn knuffelbeer viel uit mijn handen op de koude tegelvloer. Niemand raapte hem op.
Die avond vertrok mijn moeder met haar nieuwe vriend – een man die ik alleen kende als ‘die met de Mercedes’. Ze liet mij achter bij mijn vader, in een flat waar de geur van sigaretten en oude koffie in de muren was getrokken. Mijn vader probeerde sterk te zijn, maar ik hoorde hem ’s nachts huilen in de keuken. Soms dacht ik dat hij mij de schuld gaf; soms gaf ik mezelf de schuld.
De dagen werden weken, de weken maanden. Mijn moeder stuurde af en toe een kaartje – altijd met dezelfde boodschap: “Hopelijk gaat het goed met je. Groetjes, mama.” Geen kusje, geen belofte dat ze terug zou komen. Op school durfde ik niemand te vertellen wat er was gebeurd. Ik loog tegen mijn vriendinnen: “Mijn moeder werkt veel, daarom zie ik haar niet zo vaak.” Maar als ik thuiskwam, voelde het huis leeg. Mijn vader werkte lange dagen in de haven. Soms vergat hij boodschappen te doen en aten we beschuit met hagelslag als avondeten.
Op een dag – het was vlak voor Sinterklaas – stond mijn moeder ineens voor de deur. Ze droeg een dure jas en rook naar parfum dat ik niet kende. Ze keek me aan alsof ze me voor het eerst zag.
“Je groeit hard,” zei ze.
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Mijn vader bleef in de woonkamer zitten, zijn blik op de televisie gericht.
“Ik heb wat cadeautjes voor je meegenomen,” zei ze uiteindelijk. Ze gaf me een plastic tas met speelgoed dat ik niet wilde hebben. Ik wilde haar terug, niet haar cadeaus.
Toen ze weer vertrok, voelde ik me leger dan ooit.
De jaren daarna werden we vreemden voor elkaar. Mijn vader deed zijn best – hij leerde me fietsen, hielp me met huiswerk, probeerde te koken (meestal mislukte dat). Maar er was altijd dat gat in mijn hart waar mijn moeder hoorde te zijn.
Toen ik zestien werd, kreeg ik ruzie met mijn vader over alles: school, uitgaan, jongens. Op een avond schreeuwde ik: “Jij bent net zo erg als zij! Jullie laten me allebei stikken!” Ik sloeg de deur dicht en rende naar buiten, de regen in. Ik liep uren door Rotterdam, tot mijn voeten pijn deden en mijn tranen op waren.
Die nacht kwam ik thuis en vond mijn vader slapend aan tafel, zijn hoofd op zijn armen. Ik legde een deken over hem heen en ging naar bed zonder iets te zeggen.
Op mijn achttiende besloot ik mijn moeder op te zoeken. Ze woonde inmiddels in een nieuwbouwwijk in Capelle aan den IJssel, samen met haar vriend en hun zoontje – mijn halfbroertje die mij nauwelijks kende.
Ze deed open en keek verbaasd toen ze mij zag.
“Wat doe jij hier?” vroeg ze.
“Ik wil antwoorden,” zei ik zacht.
Ze zuchtte diep en liet me binnen. Het huis was netjes, licht, vol foto’s van haar nieuwe gezin. Geen enkele foto van mij.
“Ik was jong,” begon ze. “Ik kon het niet aan. Je vader en ik… het werkte gewoon niet meer.”
“Maar waarom heb je mij achtergelaten?” vroeg ik. Mijn stem trilde.
Ze keek weg. “Ik dacht dat je beter af was bij je vader.”
“Dat dacht je? Of was het gewoon makkelijker zo?”
Ze zweeg lang. “Misschien allebei.”
Ik voelde woede opborrelen, maar ook verdriet. Ik wilde schreeuwen, haar verwijten maken – maar alles wat eruit kwam was: “Ik heb je gemist.”
Ze legde haar hand op mijn arm, maar het voelde vreemd, alsof een vreemde me aanraakte.
Na dat gesprek zag ik haar nog maar zelden. Soms stuurde ze een appje met ‘Gefeliciteerd’ op mijn verjaardag of ‘Succes met je studie’. Maar het bleef oppervlakkig.
Mijn vader kreeg een nieuwe vriendin – Anja – die probeerde aardig voor me te zijn, maar ik hield afstand. Ik was bang om opnieuw verlaten te worden.
Op mijn vijfentwintigste werd mijn vader ziek. Kanker, zeiden ze in het ziekenhuis. Ik zorgde voor hem tot het einde; hield zijn hand vast toen hij stierf in het Maasstad Ziekenhuis. Op zijn begrafenis kwam mijn moeder even langs – ze stond achteraan, huilde zachtjes en vertrok weer voordat iemand iets kon zeggen.
Na zijn dood voelde ik me verloren. Ik had geen ouders meer; alleen herinneringen aan wat had kunnen zijn.
Soms vraag ik me af of vergeving mogelijk is. Kan ik ooit echt loslaten wat zij mij heeft aangedaan? Of blijf ik altijd dat meisje in de gang, wachtend tot haar moeder zich omdraait?
Misschien is vergeven niet hetzelfde als vergeten. Misschien is het genoeg om te accepteren dat sommige wonden nooit helemaal helen.
Hebben jullie ooit iemand moeten vergeven die jullie diep heeft gekwetst? Hoe doe je dat eigenlijk – echt loslaten?