Te jong, te snel: Mijn leven als tienerouder in Nederland
‘Sanne, je verpest je leven!’ De stem van mijn moeder galmt nog steeds na in mijn hoofd, zelfs nu – jaren later – als ik ’s avonds in bed lig. Ik weet nog precies hoe haar gezicht vertrok, haar handen trillend om de rand van de keukentafel geklemd. ‘Je bent zeventien! Wat moet je nou met een kind?’
Ik kon niets zeggen. Mijn keel zat dicht, mijn hart bonkte in mijn borstkas. Naast me stond Daan, zijn hand zweterig in de mijne. We hadden het samen uitgerekend: als we het nu vertelden, konden we misschien nog op steun rekenen. Maar het enige wat we kregen was stilte, gevolgd door geschreeuw.
‘En school dan? Je zou toch naar de havo gaan? Je wilde toch verpleegkundige worden?’ Mijn vader sloeg met zijn vuist op tafel. ‘Dit is niet wat we voor jou wilden, Sanne.’
Die avond sliep ik niet. Ik hoorde mijn ouders fluisteren op de gang, hoorde mijn moeder huilen. Daan stuurde me een appje: ‘Kom morgen bij mij slapen?’ Maar ik durfde niet meer weg. Ik voelde me gevangen tussen twee werelden: het meisje dat ik was, en de moeder die ik moest worden.
De maanden daarna waren een waas van schaamte en angst. Op school werd er gefluisterd. Mijn beste vriendin, Lisa, keek me nauwelijks meer aan. ‘Sorry San,’ zei ze op een dag, ‘maar ik weet gewoon niet wat ik moet zeggen.’ Zelfs de docenten leken me anders te behandelen – alsof ik opeens dommer was geworden.
Daan probeerde er voor me te zijn, maar hij had het zelf ook moeilijk. Zijn ouders waren woedend. ‘Je gaat haar toch niet laten zitten met dat kind?’ hoorde ik zijn vader schreeuwen toen ik per ongeluk hun voordeur open deed. Daan keek me aan met die grote, bange ogen. ‘We redden het wel,’ fluisterde hij, maar ik zag de twijfel in zijn blik.
Toen onze dochter Noor werd geboren, voelde alles even goed. Ze was zo klein, zo perfect. Maar de roze wolk verdween snel. Daan kreeg een baantje bij de supermarkt om ons te helpen, maar hij was steeds vaker weg. Ik zat thuis bij mijn ouders, die Noor wel lief vonden – maar mij nog steeds zagen als het meisje dat hun toekomst had vergooid.
De ruzies werden erger. Mijn moeder vond dat ik te weinig deed in huis. Mijn vader mopperde over geld. ‘Je had dit moeten voorkomen,’ zei hij vaak. Soms schreeuwde ik terug, maar meestal slikte ik alles in en ging naar boven met Noor op mijn arm.
Daan en ik groeiden uit elkaar. Hij kwam minder vaak langs, zei dat hij moe was van het werk. Op een avond kwam hij niet opdagen en nam hij zijn telefoon niet op. Ik zat uren te wachten tot hij eindelijk appte: ‘Sorry San, ik kan dit niet meer.’
Ik voelde me leeg. Noor huilde die nacht veel en ik huilde met haar mee. De volgende dag vertelde ik mijn moeder dat Daan weg was. Ze zuchtte alleen maar en zei: ‘Dat had je kunnen verwachten.’
De maanden daarna waren zwaar. Ik probeerde school weer op te pakken via een traject voor jonge moeders, maar het was moeilijk om alles te combineren. Noor werd ziek en moest naar het ziekenhuis met een longontsteking. Ik zat nachtenlang aan haar bedje, bang dat ze het niet zou redden.
In die tijd kwam mijn vader soms langs met een kopje thee en bleef even bij ons zitten. Hij zei weinig, maar zijn hand op mijn schouder voelde als een klein beetje vergeving.
Langzaam leerde ik omgaan met het nieuwe leven. Ik vond steun bij andere jonge moeders in het buurthuis. We deelden verhalen over slapeloze nachten en gemiste kansen, maar ook over kleine overwinningen: Noor’s eerste stapjes, haar eerste woordje (‘mama’).
Toch bleef het moeilijk met mijn ouders. Mijn moeder kon het niet laten om te zeggen dat ze zich schaamde voor haar vriendinnen: ‘Iedereen vraagt hoe het met jou gaat… Ik weet soms niet wat ik moet zeggen.’
Soms droomde ik van een ander leven – eentje waarin ik gewoon naar festivals ging met Lisa, of studeerde in Amsterdam zoals ik altijd wilde. Maar dan keek ik naar Noor en voelde ik liefde die alles overstemde.
Toen Noor drie werd, kreeg mijn vader een hartaanval. Plotseling stond alles stil. In het ziekenhuis hield ik zijn hand vast terwijl hij sliep. Mijn moeder zat aan de andere kant van het bed, haar ogen rood van het huilen.
‘Het spijt me,’ fluisterde ze ineens tegen mij. ‘Ik had liever gehad dat je gelukkig was geweest…’
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Misschien was dit haar manier om te zeggen dat ze van me hield.
Na die dag veranderde er iets tussen ons. Mijn moeder hielp vaker met Noor en vroeg soms zelfs hoe het met mij ging. Het was geen sprookje – we hadden nog steeds ruzie – maar er was ruimte voor zachtheid.
Daan kwam af en toe langs om Noor te zien, maar we werden nooit meer echt samen gelukkig. Hij kreeg een nieuwe vriendin; ik hoorde het via via en voelde een steek van jaloezie én opluchting tegelijk.
Nu ben ik 23 en woon ik samen met Noor in een kleine flat in Utrecht. Ik werk parttime in de kinderopvang en studeer ’s avonds verder voor verpleegkundige – mijn oude droom leeft nog steeds.
Soms denk ik terug aan die avond aan de keukentafel, aan alle dingen die misgingen en alle mensen die verdwenen zijn uit mijn leven. Maar als Noor ’s ochtends haar armpjes om me heen slaat en zegt: ‘Mama, jij bent lief’, weet ik dat alles ergens goed is gekomen.
Hebben we ooit echt controle over ons leven? Of moeten we leren dansen op de brokstukken van onze dromen? Wat zou jij doen als je alles opnieuw mocht kiezen?