Toen Mijn Ex-Man Ziek Werd: Een Verhaal Over Vergeving en Familie
‘Waarom doe je dit, mam? Hij heeft je genoeg pijn gedaan.’ De stem van mijn dochter, Marieke, trilt aan de andere kant van de lijn. Ik staar naar het scherm van mijn telefoon, haar naam in grote letters. Mijn hand beeft een beetje. Buiten regent het zachtjes, de druppels tikken ritmisch tegen het raam van mijn kleine appartement in Utrecht.
Ik slik. ‘Omdat hij ziek is, Marieke. Omdat niemand anders het doet. En omdat… omdat ik niet wil haten.’
Ze zucht diep. ‘Je hoeft hem niet te haten, maar je hoeft hem toch ook niet te helpen? Hij heeft jou nooit geholpen toen jij het moeilijk had na de scheiding.’
Daar is het weer, dat oude verdriet. Vijftien jaar geleden, na twintig jaar huwelijk, stonden we tegenover elkaar in de rechtszaal. Jan en ik. Hij met zijn nieuwe vriendin – Petra, een vrouw die ik alleen kende van haar scherpe parfum en haar koude glimlach tijdens ouderavonden. Ik met mijn advocaat en een hoofd vol vragen. Waarom was het zo gelopen? Waarom had ik het niet zien aankomen?
Na de scheiding zagen we elkaar nauwelijks. Alleen op verjaardagen van de kinderen, communies van de kleinkinderen, of bij familie-uitvaarten. Altijd beleefd, altijd afstandelijk. Alsof we vreemden waren geworden die toevallig dezelfde herinneringen deelden.
Tot vorige maand. Ik kreeg een telefoontje van zijn zus, Anja. ‘Jan ligt in het ziekenhuis. Het is niet goed, Els.’
Ik voelde iets in mij breken. Niet uit liefde – die was allang verdwenen – maar uit iets anders. Mededogen misschien? Of gewoon de herinnering aan wie we ooit waren?
De eerste keer dat ik hem bezocht, lag hij bleek en mager in bed. Zijn ogen schoten vol tranen toen hij mij zag. ‘Els…’ fluisterde hij. ‘Wat doe jij hier?’
‘Je hebt niemand anders,’ zei ik zacht.
Hij lachte schamper. ‘Dat heb ik mezelf aangedaan.’
De dagen erna kwam ik steeds vaker langs. Ik bracht soep, schone pyjama’s, las hem voor uit de krant als hij te moe was om zelf te lezen. Soms praatten we over vroeger – over die zomers op Texel met de kinderen, over de ruzies die we hadden over geld of over zijn moeder die zich overal mee bemoeide.
Maar meestal zwegen we gewoon samen.
Mijn kinderen begrepen er niets van. Marieke kwam langs met haar broer Tom, allebei met een gezicht als onweer.
‘Mam, dit is niet gezond,’ zei Tom. ‘Je offert jezelf op voor iemand die jou in de steek heeft gelaten.’
‘Misschien wel,’ zei ik. ‘Maar ik kan hem niet laten stikken. Zo ben ik niet.’
‘Je bent te goed voor deze wereld,’ zei Marieke bitter.
Ik voelde hun oordeel als een koude hand om mijn hart. Maar ik kon niet anders.
Op een avond zat ik aan Jans bed toen hij ineens begon te huilen. Niet zachtjes, maar snikkend als een kind.
‘Het spijt me, Els,’ zei hij tussen de tranen door. ‘Voor alles. Voor Petra, voor hoe ik je behandeld heb… Ik dacht dat ik gelukkig zou worden zonder jou, maar ik ben alleen maar leeg geworden.’
Ik pakte zijn hand vast. Zijn huid was dun en koud.
‘Het is goed, Jan,’ fluisterde ik. ‘We hebben allemaal fouten gemaakt.’
Hij keek me aan met die oude blik die ik zo goed kende – kwetsbaar en trots tegelijk.
‘Waarom help je me?’ vroeg hij zacht.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Omdat ik het kan. Omdat ik niet wil eindigen met haat in mijn hart.’
De weken verstreken. Jan ging langzaam achteruit. Petra kwam één keer langs, bleef tien minuten en vertrok weer met een vluchtige kus op zijn voorhoofd. Zijn zus Anja had haar eigen gezin om voor te zorgen.
Dus bleef ik komen.
Soms voelde ik me schuldig tegenover mijn kinderen. Alsof ik hun pijn verraadde door hun vader te helpen. Maar als ik naar Jan keek – broos, afhankelijk – wist ik dat dit was wat ik moest doen.
Op een dag zat Marieke bij mij aan de keukentafel.
‘Mam,’ zei ze zacht, ‘ben je niet boos meer op hem?’
Ik dacht na voordat ik antwoordde.
‘Soms wel,’ zei ik eerlijk. ‘Maar boosheid slijt als je iemand zo ziet lijden. Dan blijft er alleen nog medelijden over… en misschien een beetje liefde voor wie hij ooit was.’
Ze knikte langzaam, tranen in haar ogen.
‘Ik snap het niet,’ fluisterde ze.
‘Dat hoeft ook niet,’ zei ik terwijl ik haar hand pakte.
De laatste nacht dat Jan leefde, zat ik naast zijn bed in het ziekenhuis. Hij was onrustig, zijn ademhaling zwaar.
‘Els…’ fluisterde hij zwakjes.
‘Ik ben hier,’ zei ik.
‘Dank je… voor alles.’
Ik streek door zijn haar zoals ik vroeger deed als hij hoofdpijn had na een lange werkdag.
‘Rust maar uit,’ zei ik zacht.
Die ochtend stierf hij terwijl de zon opkwam boven de stad.
Na zijn dood voelde ik me leeg en opgelucht tegelijk. Alsof er een hoofdstuk was afgesloten dat al te lang had geduurd.
Op de begrafenis stonden Marieke en Tom naast me. Ze hielden mijn handen vast terwijl Petra op afstand bleef staan met haar zonnebril op.
Na afloop zaten we samen in mijn woonkamer, zwijgend, elk verzonken in onze eigen gedachten.
‘Mam,’ zei Tom uiteindelijk, ‘ik denk dat je gelijk had.’
Ik glimlachte flauwtjes.
Nu zit ik hier, weken later, alleen aan tafel met een kop thee en Jans oude fotoalbum voor me. Ik blader door de foto’s van ons gezin – vakanties aan zee, verjaardagen vol taart en slingers, kleine momenten van geluk tussen alle ruzies door.
Was het allemaal voor niets geweest? Of is vergeving uiteindelijk sterker dan wrok?
Misschien is dat wel waar het om draait: dat je jezelf kunt aankijken in de spiegel en weet dat je niet bent bezweken aan haat.
Zou jij hetzelfde hebben gedaan? Of is er een grens aan vergeving?