Tussen Liefde en Last: Mijn Schoonmoeder en de Weekenden die Nooit van Ons Waren

‘Weer?’ fluister ik, terwijl de telefoon op het aanrecht trilt. Het is zaterdagochtend, half negen. De geur van verse koffie vult de keuken, maar mijn maag draait zich om. Ik hoef niet te kijken om te weten wie er belt. Mijn schoonmoeder.

‘Neem jij op?’ vraag ik aan Jeroen, mijn man, die net zijn krant openslaat alsof hij het niet hoort.

‘Misschien heeft ze echt iets nodig,’ mompelt hij, maar zijn stem verraadt dat hij het zelf ook zat is.

Ik zucht. ‘We zouden vandaag eindelijk eens samen naar het strand gaan. Zonder verplichtingen.’

Hij knikt, maar pakt toch zijn telefoon. ‘Hoi mam… Ja, goedemorgen. Wat is er?’

Ik hoor haar stem door de speaker: ‘Jeroen, kunnen jullie straks even langskomen? De lamp in de gang doet het niet meer en ik krijg hem niet vervangen. En als jullie er toch zijn, misschien kun je ook even naar de tuin kijken? De heg groeit over het pad.’

Jeroen kijkt me aan. Ik zie het schuldgevoel in zijn ogen. ‘We komen straks wel even langs, mam.’

Ik voel hoe mijn schouders zakken. Weer een weekend dat niet van ons is.

Dit is al maanden zo. Sinds mijn schoonvader vorig jaar overleed, belt mijn schoonmoeder bijna elk weekend. Eerst begreep ik het: ze was alleen, verdrietig, onzeker over alles wat ze zelf moest regelen. Maar nu lijkt het alsof ze ons nodig heeft voor elk wissewasje. Een lampje vervangen, boodschappen doen, onkruid wieden – dingen die ze vroeger zelf deed of waarvoor ze haar buren vroeg.

‘Waarom vraagt ze haar buurman niet?’ vraag ik zachtjes als Jeroen ophangt.

‘Ze wil gewoon ons zien,’ zegt hij. ‘En misschien voelt ze zich bezwaard om anderen te vragen.’

‘Maar wij hebben ook een leven,’ zeg ik. ‘We werken allebei fulltime. Ik wil ook eens een weekend zonder verplichtingen.’

Hij knikt weer, maar zegt niets.

Onderweg naar haar huis in Amstelveen voel ik de spanning tussen ons groeien. Jeroen probeert luchtig te doen: ‘Misschien kunnen we daarna alsnog naar het strand.’

‘Misschien,’ zeg ik, maar ik weet dat het niet zo zal zijn. Als we eenmaal bij zijn moeder zijn, komt er altijd meer bij. Een kopje koffie, een praatje over vroeger, nog een klusje dat ze vergeten was te noemen.

Ze doet open met een glimlach die tegelijk dankbaar en bezitterig is. ‘Wat fijn dat jullie er zijn! Ik heb ook nog even hulp nodig met de printer – hij doet zo raar.’

Ik probeer vriendelijk te blijven, maar voel hoe mijn geduld slijt. Terwijl Jeroen de lamp vervangt, zit ik tegenover haar aan tafel.

‘Het is zo stil in huis sinds Kees er niet meer is,’ zegt ze plotseling. Haar ogen worden vochtig.

Ik slik. ‘Dat begrijp ik,’ zeg ik zacht.

‘Jullie zijn alles wat ik nog heb,’ zegt ze dan.

En daar is het weer: het schuldgevoel dat als een zware jas op mijn schouders hangt.

Op de terugweg zwijgen we allebei. Pas thuis barst ik los.

‘Dit kan zo niet langer! Elk weekend draait om haar! Wanneer hebben wij nog tijd voor elkaar?’

Jeroen kijkt me aan met een mengeling van verdriet en frustratie. ‘Wat wil je dan? Dat ik haar negeer? Ze heeft niemand anders meer!’

‘Misschien moeten we grenzen stellen,’ zeg ik voorzichtig. ‘Misschien kunnen we afspreken dat we één keer per maand komen helpen, en dat ze voor kleine dingen iemand anders vraagt.’

Hij schudt zijn hoofd. ‘Dat kan ik haar niet aandoen.’

De weken gaan voorbij en het patroon herhaalt zich. Soms probeer ik excuses te verzinnen – een vriendin die hulp nodig heeft, werk dat uitloopt – maar Jeroen gaat altijd. En als ik niet meega, voel ik me schuldig tegenover hem én zijn moeder.

Op een avond zit ik met mijn vriendin Sanne op het terras.

‘Je moet echt voor jezelf kiezen,’ zegt ze stellig. ‘Je kunt niet blijven geven tot je zelf niets meer over hebt.’

‘Maar wat als ze echt eenzaam is? Wat als er iets gebeurt en wij zijn er niet?’

Sanne pakt mijn hand vast. ‘Je bent geen slecht mens als je grenzen stelt. Je bent ook geen slecht mens als je voor jezelf kiest.’

Thuis probeer ik met Jeroen te praten.

‘Ik voel me opgesloten,’ zeg ik zachtjes terwijl we in bed liggen. ‘Alsof ons leven niet meer van ons is.’

Hij draait zich naar me toe. ‘Ik weet het,’ fluistert hij. ‘Maar ik weet gewoon niet hoe ik haar moet teleurstellen.’

‘Misschien moeten we samen met haar praten,’ stel ik voor. ‘Eerlijk zeggen hoe we ons voelen.’

Het gesprek met zijn moeder is moeilijker dan ik dacht.

‘Ik wil jullie niet tot last zijn,’ zegt ze gekwetst als we voorzichtig uitleggen dat we wat meer tijd voor onszelf nodig hebben.

‘Dat ben je ook niet, mam,’ zegt Jeroen snel. ‘Maar we willen ook tijd samen doorbrengen.’

Ze knikt langzaam, maar haar ogen vullen zich met tranen.

De weken daarna belt ze minder vaak, maar als ze belt klinkt haar stem zachter, bijna schuldig.

En dan gebeurt waar ik altijd bang voor was: op een zondag belt haar buurvrouw. ‘Mevrouw Van Dijk is gevallen in de tuin. Ze ligt in het ziekenhuis.’

We haasten ons erheen en zitten uren aan haar bed.

‘Ik wilde jullie niet lastigvallen,’ fluistert ze zwakjes.

Mijn hart breekt.

Na haar herstel verandert er iets in onze relatie. We spreken af om één keer per maand samen iets leuks te doen – naar het museum, een wandeling maken – en één keer per maand te helpen met klusjes. Voor kleine dingen vraagt ze nu vaker hulp aan buren of kennissen.

Langzaam vinden we een nieuw evenwicht tussen geven en nemen, tussen liefde en grenzen stellen.

Toch blijft er altijd dat knagende gevoel: doe ik wel genoeg? Ben ik egoïstisch als ik voor mezelf kies?

Soms kijk ik naar Jeroen en vraag me af: hoeveel kunnen we geven zonder onszelf te verliezen? En hoeveel mag je vragen van degene van wie je houdt?