Onverwachte huisgenoten en het geluk van de volkstuin – Hoe een vreemde mijn leven op z’n kop zette
‘Mam, alsjeblieft, doe het voor mij. Ze heeft niemand anders.’ De stem van mijn dochter Eva trilt door de telefoon. Ik staar naar het vergeelde portret van mijn overleden man, Jan, op de kast. Het is pas acht maanden geleden dat ik hem verloor aan die verdomde ziekte. Sindsdien voelt het huis in Amersfoort als een koude, lege doos. En nu vraagt Eva me om een wildvreemde vrouw en haar twee kinderen in huis te nemen.
‘Eva, ik weet niet of ik dat kan. Ik ben nog niet eens gewend aan het alleen zijn,’ fluister ik, mijn stem breekt.
‘Mam, ze heet Sanne. Ze is haar huis kwijtgeraakt door die huurverhoging. Haar kinderen zijn net zo oud als toen ik en Mark nog klein waren. Ze heeft niemand. Jij hebt ruimte…’
Ik hoor mezelf zuchten. De stilte vult zich met herinneringen aan Jan die altijd zei: ‘Je moet je hart openhouden, Els.’ Maar wat als er niets meer over is om open te houden?
Toch zeg ik ja. Misschien uit schuldgevoel naar Eva, misschien omdat ik hoop dat het huis weer gevuld raakt met leven in plaats van alleen mijn verdriet.
De volgende dag staat Sanne op de stoep. Ze is jonger dan ik dacht, begin dertig misschien, met wallen onder haar ogen en een nerveuze glimlach. Haar kinderen, Bram en Lotte, klampen zich vast aan haar jas alsof ze elk moment kunnen verdwijnen.
‘Dank u wel dat we hier mogen zijn,’ zegt Sanne zachtjes terwijl ze haar koffers in de gang zet.
‘Noem me maar Els,’ zeg ik, terwijl ik probeer te glimlachen. Maar alles in mij schreeuwt om rust, om stilte, om Jan.
De eerste weken zijn een hel. Bram laat zijn schoenen overal slingeren, Lotte krijst als ze haar knuffel niet kan vinden en Sanne… Sanne huilt ’s nachts als ze denkt dat niemand het hoort. Ik betrap mezelf erop dat ik haar afluister door de dunne muur.
Op een avond barst het los tijdens het avondeten. Bram gooit per ongeluk zijn melk om en ik schreeuw harder dan nodig is: ‘Kun je niet uitkijken? Dit is geen hotel!’
Sanne kijkt me aan met vuur in haar ogen. ‘We doen ons best, Els. We zijn hier niet voor ons plezier.’
Ik schaam me meteen. Maar het is alsof alle opgekropte pijn eruit moet. ‘Dit was Jans stoel,’ snauw ik. ‘En nu zit er elke dag iemand anders op.’
Sanne zwijgt even, dan zegt ze zacht: ‘Ik weet hoe het is om iemand te missen.’
Die nacht lig ik wakker. Ik hoor Lotte zachtjes snikken in de kamer naast me. Ik sta op, loop naar hun deur en klop voorzichtig aan.
‘Mag ik binnenkomen?’ vraag ik.
Lotte knikt en kruipt tegen me aan als ik naast haar op bed ga zitten. ‘Ik mis papa ook,’ fluistert ze.
Ik streel haar haren en voel iets in mij breken – of misschien juist helen.
Langzaam verandert er iets in huis. We leren elkaars rituelen kennen: Sanne drinkt thee met veel suiker, Bram wil altijd pannenkoeken op woensdag, Lotte verzamelt steentjes in haar jaszakken. Ik begin weer te koken voor meer dan één persoon, en soms betrap ik mezelf erop dat ik zing tijdens het afwassen.
Maar niet alles gaat vanzelf. Mijn zoon Mark komt op bezoek en kijkt Sanne met argwaan aan.
‘Mam, je kent haar niet eens! Straks steelt ze iets of…’
‘Mark! Genoeg,’ onderbreek ik hem felder dan bedoeld. ‘Ze zijn hier omdat ze nergens anders heen kunnen.’
‘Je laat je gebruiken,’ sist hij.
Die woorden blijven hangen als een koude mist in mijn hoofd. Gebruik ik hen? Of gebruiken zij mij? Of hebben we elkaar gewoon nodig?
Op een dag vind ik Sanne huilend in de tuin. Ze heeft een brief gekregen: haar aanvraag voor urgentie is afgewezen.
‘We moeten misschien naar een opvang,’ snikt ze.
Ik pak haar hand vast. ‘Jullie blijven hier zolang als nodig is.’
Ze kijkt me aan met natte ogen. ‘Waarom doet u dit?’
Ik weet het zelf ook niet precies. Misschien omdat ik Jan mis. Misschien omdat ik mezelf terugvind in hun kwetsbaarheid.
Op een lentedag besluit ik naar de oude volkstuin te gaan die Jan ooit met zoveel liefde bewerkte. Het hek piept als ik het open duw; de tuin is verwilderd, onkruid tot aan mijn knieën.
‘Mag ik meehelpen?’ vraagt Bram voorzichtig.
Samen trekken we onkruid uit de grond, planten we radijsjes en zetten we stokbonen langs bamboestokken. Lotte vindt een egeltje onder een struik en gilt van plezier.
Sanne komt later met thermoskannen thee en koekjes. We zitten samen op het bankje tussen de appelbomen en voor het eerst sinds maanden voel ik zon op mijn gezicht én in mijn hart.
De tuin wordt onze gezamenlijke plek. We lachen om Brams modderige knieën, delen verhalen over Jan en over Sannes jeugd in Groningen. Soms komt Eva langs met haar kinderen en zelfs Mark schuift schoorvoetend aan voor koffie – al blijft hij wantrouwig kijken naar Sanne.
Op een avond zitten Sanne en ik samen op het bankje in de tuin terwijl de kinderen binnen slapen.
‘Ik weet niet hoe ik u ooit kan bedanken,’ zegt ze zacht.
‘Je hoeft me niet te bedanken,’ antwoord ik. ‘Jullie hebben mij ook gered.’
Ze kijkt me aan en er is iets in haar blik wat ik niet kan plaatsen – warmte, dankbaarheid… misschien zelfs iets meer? Ik schrik van mijn eigen gedachten.
De weken worden maanden. De tuin bloeit op, net als wij allemaal. Maar de spanning met Mark blijft sluimeren.
Op een dag barst hij uit tegen mij: ‘Je kiest voor hen boven je eigen familie!’
‘Mark,’ zeg ik rustig maar vastberaden, ‘familie kies je soms ook zelf.’
Hij vertrekt boos, maar later krijg ik een berichtje: ‘Sorry mam. Ik snap het gewoon niet.’
Het leven krijgt weer kleur – door kleine dingen: samen aardbeien plukken, lachen om Brams grappen, Sannes hand die soms net iets te lang de mijne vasthoudt tijdens het tuinieren.
Op een avond durf ik het te vragen: ‘Sanne… voel jij ook wat ik voel?’
Ze knikt langzaam en pakt mijn hand vast.
Voor het eerst sinds Jans dood durf ik weer te dromen – over liefde, over verbondenheid, over een toekomst die anders is dan ik ooit had gedacht.
En soms vraag ik me af: hoeveel geluk kan toeval brengen? En durven we het te grijpen als het zich aandient?